De woeste avonturen van de Bokkenrijders 2

Door Marietje Lahaij-Leenen

In de nacht van dinsdag 22 op woensdag 23 januari 1760 is de boerderij van de 80-jarige Joannes Frisschen en zijn echtgenote te Arendsgenhout het doelwit van de Bokkerijders. In het kleine gehucht staan slechts enkele boerderijen, vredig bijeen. Joannes Frisschen bewoont het huis met zijn blinde echtgenote. Beide bejaarden zijn hulpbehoevend en hebben daarom een jonger echtpaar bij zich in huis genomen. Het is de halfbroer van Joannes, Arnold Frisschen, die met Sibilla Dresen uit Havert (Dld.) is gehuwd. Arnold is ongeveer 60 jaar oud. Het boerenwerk wordt door Arnold en Billa gedaan. Zij hebben geen kinderen en kunnen zodoende al hun krachten aan de werkzaamheden op de boerderij besteden. Het dienstmeisje Maria Frisschen, een nicht van Arnold en Joannes, doet het huishoudelijk werk. 

In de bewuste nacht, waarin zich het drama in huize Frisschen voltrekt, is het spookachtig weer. Een zware sneeuwstorm teistert het gehucht al enkele uren. De bewoners hebben zich in de huizen opgesloten en zijn dicht bij elkaar gekropen om het enigszins warm te krijgen. De kachel is roodgloeiend gestookt. De wind blaast in volle hevigheid om de huizen. De sneeuw hoopt zich op. De honderd Bokkerijders, die op weg zijn naar het huis van Frisschen, deert de hevige sneeuwval niet. Hij geeft hun zelfs de zekerheid, dat zij geen ongewenste toeschouwers zullen krijgen. De overval gebeurt dan ook weer met de gebruikelijke beestachtigheid. Alle bruikbare voorwerpen worden uit de boerderij gestolen. Even spookachtig als de bende in Arendsgenhout is verschenen, verdwijnt zij weer. Bloed, tranen en ellende achterlatend. Een lid van de wacht, Antoon Weusten uit Arendsgenhout, verkeert in diepe slaap. (Tengevolge van de onzekere tijden werden in alle dorpen dag- en nachtwaken ingesteld. De Bank werd verdeeld in wijken. Iedere wijk kreeg een eigen rotmeester. Aan het hoofd van de gehele wacht stond een commandant. Overdag bestond de wacht uit twee tot drie man en ’s nachts uit vier tot zes man). Plotseling schiet Anthoon wakker. Hij hoort bonken op de voordeur van zijn huis. Hij springt uit bed, kleedt zich haastig aan en maakt de deur open. Op de stoep staat een besneeuwde man. Anthoon wrijft zich de slaap uit zijn ogen. Dan herkent hij de witte man en ziet ook andere mannen in de sneeuw voor zijn huis staan. Het is Mees Boosten, ook lid van de wacht, die hem heftig gebarend duidelijk maakt, dat er iets verschrikkelijks in het gehucht is gebeurd. Mees Boosten roept: ‘Dou moost met gaan visiteren. Daar is in Gen-Hout gestolen. Zij stelen alles voor de voet weg’. Anthoon schiet nog vlug een warme jas aan en trekt de voordeur achter zich dicht. Bij Mees Boosten staan Frans Peter Robroks, de rotmeester Willem Mullens en de twee knechten van Dolmans. Een van de knechten is Jan Habets. De mannen ontdekken sporen in de sneeuw. Zij volgen de voetstappen en komen zodoende in het dorp De Heek terecht. Hier raken zij het spoor bijster. Een van hen ziet, dat er in het huis van de glazer Anthoon Bosch licht brandt. De mannen kloppen op de voordeur en schreeuwen, dat zij bij hem een visitatie willen doen. De glazer doet de deur echter niet open. Hij veinst dat hij bang is. Het aanhoudend geklop van de mannen kan de glazer niet bewegen de deur te openen. Anthoon Bosch roept vanuit zijn huis, dat hij ’s nachts voor niemand de deur zal openen. Uiteindelijk geven de mannen het op. Zij gaan naar het huis van burgemeester Ubaghs van de Heek. (Een burgemeester was in die tijd slechts een beheerder van de dorpsfinanciën. Ieder dorp van de Bank had zijn eigen burgemeester). Burgemeester Ubaghs laat de mannen van de wacht wel binnen. Hij ziet de verkleumde gezichten en biedt hun een glas brandewijn aan. De mannen gieten het verwarmende goedje in een teug naar binnen en stappen weer op. 

In Arendsgenhout stoten zij op nieuwe sporen. Die leiden naar het huis van Frisschen. Daar vinden zij echter zoveel voetstappen, dat het onmogelijk is uit te maken, waarheen de sporen leiden en vanwaar zij komen. De mannen gaan daarom het huis van Frisschen binnen en vinden er een onbeschrijfelijke chaos. Joannes Frisschen en zijn blinde vrouw liggen zwaar gewond op bed. In een andere kamer vinden de mannen van de wacht Arnold en zijn vrouw Billa. Ook zij zijn ernstig toegetakeld door de Bokkerijders. 

Wat is er gebeurd? Deze vraag houdt ook de leden van het Hooggerecht te Valkenburg bezig als zij 15 jaar na de brutale overval een poging doen door middel van getuigenverklaringen het gebeurde te reconstrueren. Zij luisteren naar verklaringen van Anthoon Weusten, Sibilla Dresen, die intussen 74 jaar oud is geworden, de 33-jarige Joannes Frisschen, een neef van Arnold en Joannes, die nu bij zijn tante Sibilla in Klein Haasdal woont en de Bokkerijder Frans Anthoon Brassé, alias de Moks. Brassé legt zijn verklaringen in ietwat beroerder omstandigheden af dan de andere getuigen. Hij ligt namelijk op de pijnbank in Valkenburg en de pijn dwingt hem te vertellen wat er zich in Arendsgenhout heeft afgespeeld. 

Volgens Anthoon Weusten is de wacht door het dienstmeisje Maria Frisschen gewaarschuwd. Zij is na de overval naar Mees Boosten gelopen en heeft hem verteld, dat de Bokkerijders bij Frisschen zijn geweest. In dit verband vertelt Anthoon Weusten ook, dat enkele bandieten in dezelfde nacht het kouter van zijn ploeg, die in het veld stond, hebben gestolen. Het ploegkouter hebben de Bokkerijders gebruikt om in het huis van Frisschen binnen te komen. (Het ploegkouter werd door Anthoon Bosch uit Spaans-Walem gestolen. Na de inbraak nam hij het mee naar zijn huis. De glazer Anthoon Bosch uit de Heek was een oom van Anthoon Bosch uit Spaans-Walem). 

Op zaterdag 14 januari 1775, twee maanden na het ver-hoor van Anthoon Weusten, gaan de leden van het Hooggerecht naar Klein-Haashal, waar Sibilla Dresen nu woont. Door de nachtelijke overval en het verstrijken der jaren is de gezondheid van Sibilla erg achteruit gegaan. Zij is kortademig. De bejaarde vrouw kan de gebeurtenissen van die nacht nog nauwgezet schilderen. Volgens haar wordt zij in die bewuste nacht door het dienstmeisje Maria gewekt. Het meisje zegt: ‘Ik geloof, dat ze proberen bij ons in te breken’. Billa springt uit bed en loopt naar de keuken, waar de waakhond ligt. In de vloer van de keuken is een luik, afgesloten met een schuif, waardoor men naar buiten kan kruipen. Billa duwt de hond door het gat naar buiten om hem te laten controleren of er inderdaad mensen zijn. De hond begint, amper buiten gekomen, vreselijk te keer te gaan. De Bokkerijders, die het huis omsingeld hebben, storen zich er echter niet aan en gaan onverdroten voort met het maken van een gat in de lemen wand van de koestal. Het ploegkouter doet hier goede diensten. Via de koestal komen zij bij de keuken. Zonder veel moeite wordt de deur geforceerd. 

Inmiddels heeft het dienstmeisje een raam geopend en begint luidkeels om hulp te roepen. De sneeuwstorm smoort haar hulpgeroep echter. De Bokkerijders, die buiten staan, hebben het meisje toch gehoord. Zij beginnen met stenen naar haar te gooien. Als het meisje blijft gillen, dreigen zij haar dood te schieten. Dat dreigement helpt. Het meisje zwijgt en gaat van het raam weg. 

De Bokkerijders, die al binnen zijn, zijn tot de slaapkamer van Arnold en Billa gevorderd. Billa is naar de slaapkaver teruggevlucht, nadat zij de hond naar buiten had gejaagd. Met deze deur hebben de Bokkerijders ook geen problemen. Onder luid gekraak van de openspringende deur stormen zij naar binnen. Billa krijgt nog geen tijd meer om te gillen. Een bandiet heft een sessel (een rond snoeimes in de vorm van een maansikkel) boven zijn hoofd en slaat de vrouw met de punt een diep gat in het hoofd. Door de geweldige slag valt zij versuft op de grond. De bandieten binden haar handen en voeten met koorden vast. Zij doen dit met zoveel geweld, dat haar botten kraken ‘alsof een stok door midden wordt gebroken’. Zo laten zij Billa op de koude vloer liggen. Billa, die erg veel pijn lijdt, is inmiddels weer zover bij haar positieven dat zij een groot aantal Bokkerijders de kamer ziet binnenkomen. Sommigen dragen baarden, ‘zoals de joden die droegen’, aldus Billa. Ook nu nog ontzien de Bokkerijders de in haar bloed badende vrouw niet. Zij schoppen haar waar ze haar maar kunnen raken. Zij lopen zelfs over haar lichaam heen. Haar man, Arnold, heeft geen kans gekregen zijn vrouw te hulp te komen. 

De Bokkerijders hebben hem vastgegegrepen en slaan ongenadig op hem in. Arnold wordt ook gekneveld en  zo hard tegen de grond gegooid, dat hij het bewustzijn verliest. (Arnold is deze mishandelingen niet meer te boven gekomen. Ruim een jaar later sterft hij aan de opgelopen verwondingen). 

De 80-jarige Joannes Frisschen komt er al niet beter vanaf. De bandieten sleuren de oude man uit zijn bed, knevelen hem en werpen hem op de grond. Zij bewerken zijn armen en benen met een brandende kaars, terwijl zij hem toesnauwen: ‘Oude hond, waer is dien geld’. Aangezien de blinde vrouw van Joannes toch geen Bokkerijders kan herkennen laten zij haar ongemoeid op bed liggen. Het dienstmeisje Maria, dat zich ook in deze kamer bevond, is onder een kist, die op twee schragen stond, gekropen. Zij kan zich op die manier aan de kwellingen van de bandieten onttrekken. De Bokkerijders keren het huis binnenste buiten. Zij roven alles wat zij kunnen vinden. Zelfs de boterdoos, die Joannes in het bedstro heeft verstopt en waarin hij het contant geld bewaart, is niet veilig voor de bandieten. De buit bestaat onder meer uit linnengoed, een nieuwe ‘waeterpott’ van Billa, voorschorten, een bruine dameshoed van het dienstmeisje, alle hammen, braadworsten, en een pot vet van Billa. 

Billa kan het Gerecht niet meedelen hoeveel geld de Bokkerijders hebben buit gemaakt, omdat Joannes Frisschen tegen haar nooit heeft willen zeggen hoeveel hij is kwijtgeraakt. (Anthoon Brassé verklaart op de pijnbank dat zij meer dan 300 gulden bij Frisschen hebben gevonden). Als de bende met de buit vertrokken is waagt het meisje Maria het er na geruime tijd op uit haar schuilplaats tevoorschijn te komen. Zij bevrijdt haar beide ooms, die met beddegoed en stoelen bedekt waren en snijdt de touwen door, waarmee de bandieten Billa hadden gekneveld. Daarna rent zij naar buiten en waarschuwt de wacht. 

De verklaringen van Sibilla Dresen zijn voor het Hooggerecht van Valkenburg zeer waardevol. De oude vrouw kan zich nog details herinneren, die bij de veroordeling van de Bokkerijders zeer goed van pas komen. Hoewel reeds 15 jaar na de geweldige overval op het huis van Frisschen in Arendsgenhout, bijten de leden van het Hooggerecht zich op de verklaringen van de nog in leven zijnde getuigen vast om de gruwelijke misdaden zo rechtvaardig mogelijk te wreken. Zij ondervragen zelfs een familielid van Frisschen, die helemaal niet bij het gebeurde aanwezig was. Het is de 33-jarige Joannes Frisschen, een neef van de 80-jarige Joannes en zijn halfbroer Arnold. De jonge Joannes woont bij zijn tante Billa, de vrouw van Arnold, die nu in Klein-Haasdal een woning heeft. Hij weet echter nog enkele bijzonderheden aan de verklaring van zijn tante toe te voegen. In de bewuste nacht, de nacht van dinsdag 22 op woensdag 23 januari 1760, vertelt een inwoner van Arendsgenhout hem, dat de Bokkerijders in het huis van zijn ooms hebben huisgehouden. Vanuit Oensel, waar hij toen bij zijn vader woonde, gaat hij de volgende dag in alle vroegte op weg naar Arendsgenhout. Daar aangekomen is zijn tante Billa de enige, die here iets over de verschrikkingen van de afgelopen nacht kan vertellen. Hij treft er ook het dienstmeisje Maria, dat een zus van hem is. Joannes neemt de schade op en ziet ook het gat in de lemen wand, waardoor de Bokkerijders het huis zijn binnengedrongen. Hij kan de feiten die Billa het Gerecht heeft verteld, bevestigen. Volgens hem zijn zijn ooms de mishandelingen nooit meer te boven gekomen. Kort na de diefstal zijn zij gestorven. De grote man achter deze brute overval is de glazer Anthoon Bosch uit de Heek geweest. Hij heeft de plannen beraamd en gezocht naar een methode om gemakkelijk het huis van Frisschen binnen te dringen. Hij is ook de man geweest, die andere bendeleden op de hoogte heeft gesteld van het tijdstip, waarop men zich in Arendsgenhout diende te verzamelen. Caspar van Mechelen was wederom van de partij, terwijl de Bokkerijder Arnold Lassauw van Hollands-Walem zich die nacht ook niet onbetuigd heeft gelaten. 

De boerderij ‘De Frisschenhof’ in Arendsgenhout, waar de Bokkerijders tijdens een hevige sneeuwstorm op een vreselijke manier te keer zijn gegaan. In de zijgevel maakten de bandieten met het ‘ploegkouter’ een gat, waardoor zij in de koestal konden binnendringen. Na de overval lieten de bewoners tralies voor de ramen aanbrengen. De tralies zitten er nu nog. De ‘Frisschenhof’ is thans bekend als de ‘Vaessenshof’. De huidige bewoners, de familie Vaessen, zijn afstammelingen van Joannes Frisschen.