Door Herman van Rens
Maastrichterlaan 49 in Beek, het huis waar een foute burgemeester in 1942 ten koste van een joods echtpaar zijn oog op liet vallen.
“Het waren twee lieve oude mensen. Zij moesten mij ontslaan, omdat een Arisch meisje niet langer mocht dienen in een joods huishouden. Maar wij hielden contact met elkaar. Ze mochten ook niet meer reizen met de bus. Toen ik trouwde in Geleen kwamen ze helemaal te voet vanuit Beek om ons een cadeau te bezorgen voor ons huwelijk.” Aan het woord is mevrouw Gulikers, in een interview dat ik met haar had in 1994. Zij sprak over het joodse echtpaar Steinberg. De woning die mevrouw Gulikers niet langer mocht verzorgen is het pand Maastrichterlaan 49.
In het begin van de oorlog was Johannes Josephus van Sonsbeeck burgemeester in Beek. Hij trad op 4 december 1941 af: hij wilde niet langer burgemeester zijn, omdat hij dan te ver zou moeten gaan in zijn gehoorzaamheid aan de Duitse bezetter. De Commissaris der Provincie Limburg, N.S.B.-er en voormalig kamerlid Graaf Max de Marchant et d’Ansembourg, benoemde in Beek een opvolger: Godfried Jozef Paul Smalbach, op 16 september 1897 geboren en nog steeds woonachtig in Vaals. Hij was lid van de N.S.B.. Op 28 december 1941 aanvaardde hij het ambt van burgemeester van Beek, tegen een jaarsalaris van 3.885 gulden. Op 2 februari werd hij feestelijk geïnstalleerd in het gemeentehuis. De Commissaris der Provincie waarschuwde hem bij deze gelegenheid, dat “[…] muren van wantrouwen, wallen van haat [zijn deel zouden zijn] bij de zware taak te regeren zonder raad, zonder wethouders, in een dorp waar een anti-stemming heerst.”
Smalbach had een probleem. Hij woonde in Vaals, en kon moeilijk in Beek een representatieve woning vinden. Er heerste woningnood in de regio, en voor een burgemeester is niet elk huis geschikt. Maar de nieuwe burgervader had goed rondgekeken in Beek. Hij had gezien dat een ouder joods echtpaar, Salomon en Selma Steinberg-Hertz, een mooie woning bewoonde vlak bij het gemeentehuis, Maastrichterlaan 49. Dat huis wilde hij hebben. De Steinbergs waren in 1939, na de Reichskristallnacht, naar Beek gevlucht vanuit het Duitse Hagen. De keuze was gevallen op ZuidLimburg, omdat hun dochter hier al langer woonde. Zij was (gemengd) gehuwd met de heer J.W.C Op den Kamp, bedrijfsleider bij de Staatsmijn Hendrik. Het echtpaar Op den Kamp woonde in het gehucht Rumpen bij Brunssum.
Smalbach ging op 21 februari 1942 in Maastricht op bezoek bij de Beauftragte van de Reichskommissar in Limburg, de heer Willi Schmidt. De resultaten van het gesprek tussen beide heren legde Smalbach vast in een brief aan Schmidt op 23 februari. Hij beklaagde zich over het feit dat in Beek geen goede woning voorhanden was. Het kostte hem elke dag 4 ½ uur om met de bus op en neer te reizen tussen Vaals en Beek, en bij winterweer kon dat nog verder uitlopen tot wel zes uur. Hij verzocht Schmidt officieel hem te helpen het echtpaar Steinberg te bewegen uit hun huis te gaan. De eigenaresse van de woning, de Beekse weduwe Retera-Corten, was niet bereid Steinberg de huur op te zeggen. En toch kon de oplossing zo simpel zijn: de Steinbergs zouden kunnen gaan inwonen bij hun dochter in Brunssum. Of anders kon het joodse gezin Van der Horst, Prof. Spronkpark (sic !), gedwongen worden hen op te nemen in hun ruime woning.
Kennelijk had Schmidt niet de bevoegdheid om Steinberg uit zijn huis te zetten. In een brief van 2 maart vroeg hij hulp aan zijn collega, de Beauftragte für die Stadt Amsterdam. Na herhaald te hebben hoe onhoudbaar de situatie was voor een burgemeester die dagelijks vier en een half uur moet reizen, gaf hij een interessante verklaring voor het feit dat Smalbach er niet in slaagde een woning te vinden in Beek: “[Er] ist nicht in der Lage auf dem freien Wohnungsmarkt eine Wohnung in seiner eigenen Gemeinde Beek zu mieten. Er ist Nationalsozialist, und schon allein diese eine Tatsache genügt, dasz er keine Wohnung in seinem Amtsbezirk erhält.” De woning “des Juden Salomon Steinberg” was geschikt, en Schmidt verzocht zijn Amsterdamse collega deze voor Smalbach in beslag te nemen.
Maar zo gemakkelijk bleek dat niet te zijn. De Beauftagte für Amsterdam verwees Schmidt naar de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung in Amsterdam. In een brief van 16 maart zette Schmidt zijn probleem uiteen. Vervelend was, volgens briefschrijver, dat Steinberg al 75 jaar oud was, en “infolge des hohen Alters wahrscheinlich ein Abtransport nicht im Frage kommt.” In maart 1942 werden al voorbereidingen getroffen om alle joden uit Limburg jonger dan 60 jaar via Westerbork naar het oosten te deporteren. Ouderen waren echter voorlopig hiervan vrijgesteld. En dat was pech voor Smalbach, en pech voor Schmidt.
Het wilde maar niet vlotten met de huisuitzetting. Op 7 april schreef Schmidt een brief aan Smalbach zelf. Vertaald in het Nederlands stelde hij: “Mijn pogingen om de weduwe Retera-Corten te bewegen om Steinberg de huur op te zeggen, zijn allemaal stukgelopen. De verhuurster beweert dat zij, mocht het huis vrijkomen, het zelf wil gaan bewonen. Dit jaar liep het huurcontract af, maar zij heeft van haar recht om nú de huur op te zeggen, geen gebruik gemaakt, omdat het oude mensen betreft. Overigens heeft zij geen huurcontract met de joden zelf, maar met hun Arische schoonzoon Op den Kamp, die bedrijfsleider is. In deze zaak moeten we afzien van de genoemde woning. Wij adviseren u ons attent te maken op een andere joodse woning. Voor het versnellen van de procedure is het aangewezen een woning te kiezen waarvan ook de verhuurder jood is.”
Smalbach liet er geen gras over groeien. Al op 13 april liet hij Schmidt weten dat hij zijn oog had laten vallen op het pand Bourgognestraat 4, waarvan de jood Louis de Leeuw zowel eigenaar als bewoner was. De Leeuw, zo schreef Smalbach, was van beroep veehandelaar, maar zijn joods bedrijf was geliquideerd. Smalbach besloot zijn brief: “Genannter de Leeuw ist 47 Jahre alt und Seine Familie besteht aus seine Frau und drei Kindern im Alter von 19, 17 bezw. 13 Jahren. Heil Hitler! Paul Smalbach.”
Schmidt gaf deze nieuwe mogelijkheid onverwijld door aan Amsterdam, in een brief gedateerd 25 april. Tevens schakelde hij in een brief van 19 mei 1942 de “Leiter der Sicherheitspolizei und der SD” in. Hij verzocht hem de zaak snel te regelen, zodat de burgemeester eindelijk een woning kon betrekken in zijn eigen gemeente. Waarschijnlijk heeft de politiecommissaris zijn werk doeltreffend gedaan, want in een telegram van 23 mei liet Musold, van de SD te Maastricht, weten dat het echtpaar Steinberg bereid was bevonden zijn woning in Beek ‘vrijwillig’ te verruilen voor een
bovenwoning in Grevenbicht.
De Steinbergs woonden van mei 1942 tot 7 april 1943 op het adres Houtstraat 176, Grevenbicht. Op laatstgenoemde datum moesten alle nog in Limburg wonende joden, voor het merendeel bejaarden, verhuizen naar het concentratiekamp Vught. Daar zagen de Steinbergs ook hun voormalige plaats- en straatgenoten terug: het echtpaar Jacob en Johanna Benedik-Brückheimer, en weduwnaar Joep Wolf. Op 8 mei – de beide echtelieden waren ondertussen opgenomen in het kampziekenhuis werden allen overgeplaatst naar Westerbork, van waaruit zij op 11 mei per goederentrein vertrokken naar de gaskamer van Sobibor. De datum waarop ze stierven was 14 mei 1943. In 2008 richtte de gemeenschap van Beek voor deze vijf dorpsgenoten een klein monumentje op langs de Laan der Herinnering, de weg van de barak waar de joden zich moesten uitkleden naar de gaskamer. Het pand Maastrichterlaan 49 was het woonadres van twee Beekse N.S.B.-burgemeesters: het gezin Smalbach woonde er tot november 1943, opgevolgd door burgemeester August Regout. Bij de bevrijding van Beek op 17 september 1944 vluchtte Regout. Het huis werd opnieuw een joodse woning. Twee gezinnen, de familie Louis de Leeuw en de familie Bernard Meijer troffen hun eigen
woningen, die zij hadden moeten verlaten toen zij onderdoken, bewoond door anderen. Zij betrokken samen de woning van Steinberg.