Jacob Martens diende als knecht op de hoeve Genhoes-Sint-Jans-Geleen te Spaubeek, en daar hij altijd als voerman op de wagen zat en klein van stuk was, noemde men hem Vaar-Köbke. Vaar-Köbke had op een kwade dag zijn ziel aan de duivel in pand gegeven en sindsdien was niets meer onmogelijk voor hem.
Eens was hij op de andere oever van de Maas met paard en wagen om kalk te rijden, toen hij een paar boeren inhaalde, die tevergeefs trachtten een steile helling te nemen met hun zwaar beladen wagen, waarvoor niet minder dan zes paarden waren gespannen. Hoe ze de dieren ook aanspoorden en hoe luid ze ook met hun lange zwepen knalden, de wagen kwam niet vooruit. “Hé, vriend,” zeiden de boeren die Vaar-Köbke niet kenden, “span je ouwe schimmel eens vóór onze paarden, misschien zal het dan beter gaan.”
“Ik denk er niet aan om mijn mooi paardje voor jullie knollen te spannen,” antwoordde Vaar-Köbke.
“Een mooi paardje?” lachten de boeren. “Wel man, het beest is zo oud dat het geen tanden meer heeft.”
“Ik zal jullie eens laten zien, wat het kan. Span jullie paarden maar uit, dan trekt hij de wagen alleen naar boven.”
Dat wilden de boeren wel eens zien. De zes paarden werden uitgespannen en de schimmel kwam voor de wagen te staan. Met de greep van zijn zweep tekende Vaar-Köbke, al mompelend, enige geheimzinnige figuren in het zand en zwaaide daarna met zijn pet in het rond. Toen zette hij zijn paard aan en het trok de geweldige vracht in één haal tot aan de top van de heuvel. De boeren waren stomverbaasd.
“Een tien maal zo zware vracht kan hij met evenveel gemak de helling optrekken,” pochte Vaar-Köbke. “Weet je waarom? Voor iedere spaak van de wielen heb ik zeven duivels aangeroepen en die duwden met hun allen de kar naar boven.”
“Dan moet je Vaar-Köbke zijn of Satan,” riep een van de boeren en sloeg overhaast een kruis.
“O, ik ben Vaar-Köbke maar,” antwoordde de zonderlinge voerman.
Een ander keer was Vaar-Köbke eens laat in de herberg toen het gesprek op de weerwolf kwam, die ’s nachts de wegen rond Beek onveilig maakte. In de gedaante van een grote ruige hond liep hij daar rond en als hij iemand inhaalde die nog laat op pad was, sprong hij hem op de rug, klampte zich vast aan zijn schouders en liet zich dragen tot de arme kerel erbij neerviel.
“Ik trek mij niets van de weerwolf aan,” zei Vaar-Köbke, “en ik hoop hem eens te ontmoeten.”
En jawel, die avond toen hij over de Heirbaan richting Beek liep om de weg te bekorten sprong er plotseling iets zwaars op zijn rug en voelde hij een hijgende adem in zijn nek… de weerwolf!
“Blijf maar zitten, makker,” zei Vaar-Köbke en wandelde rustig verder in het aardedonker. De weerwolf nam daar geen genoegen mee en wilde hem dwingen om sneller en sneller te gaan, maar dat beviel Vaar-Köbke niet. In een oogwenk had hij het woest grommende wezen van zich afgeslingerd en liet zich op zijn beurt naar de hoeve dragen. Hoe de weerwolf zich ook verzette, het baatte hem niet; met ijzeren greep hield Köbke hem bij zijn nekvel vast en zo kwamen zij in Beek aan. “Voor deze keer is het genoeg geweest,” zei de voerman, “maar wee weerwolf als ik je nog eens ontmoet,” en hij gaf het dier een schop, dat het verzonk. Vaar-Köbke heeft de weerwolf nooit meer teruggezien. Zo ontstond de naam Wolfeynde in Beek.
Het was kermis in Spaubeek en de knechts en meiden zouden er graag naar toe zijn gegaan, maar de boer was onverbiddelijk. “Niemand gaat voor de bonen opgebonden zijn,” was zijn laatste woord.
Er zou niet veel gekomen zijn van kermis vieren, wanneer Vaar-Köbke er niet geweest was. “Laat het bonen binden maar aan mij over,” zei hij, “het is in een ommezien gebeurd”.
Hij ging alleen naar het land, bond aan ieder van de vier hoeken van het veld een bonenstruik aan de staak, zwaaide eens met zijn pet en riep “Roetsj! Roetsj! Roetsj! Allemaal zo!” en terwijl hij naar de vier windstreken wees, bonden onzichtbare handen in een tel en een flits de bonenstaken op.
De pastoor van Spaubeek had ook van de toverkunsten van de voerman gehoord, en daar hij hem graag mocht lijden, drong hij er bij Köbke op aan om met de duivel te breken. Dat ging echter niet zo gemakkelijk, want Satan was erg vasthoudend, maar eindelijk na veel over en weer praten, werden hij en Köbke het eens.
Wanneer de pastoor een rit naar Weert en terug zou volbrengen in Köbkes wagen zou de duivel zich gewonnen geven. De pastoor, die wel naar de hel had willen rijden om de ziel van Köbke te redden, nam het voorstel met beide handen aan en diezelfde avond laat stapte hij in de wagen, waar de voerman breeduit op de bok zat.
Nauwelijks had de pastoor op de bank plaatsgenomen met de rug naar Vaar-Köbke, of de wagen werd door een onzichtbare macht omhoog getild en steigerde steil de lucht in.
Hoe hoger ze stegen, hoe harder ze reden en hoe zwaarder het begon te onweren. De ene ratelende donderslag kwam pal op de andere en de bliksemflitsen waren niet van de lucht. De wagen schudde en trilde en de pastoor moest zich met alle macht vasthouden aan de bak, om er niet uit te buitelen. Onderwijl bad hij zonder ophouden voor de arme ziel van Köbke.
Eindelijk daalden ze in Weert op het verlaten marktplein neer. Vaar-Köbke stapte van de bok en begon met brede gebaren in een onbekende taal een gesprek te voeren met een wezen, dat de pastoor niet zien kon; hij begreep echter wel, dat het de duivel was waarmee de voerman onderhandelde.
Ten laatste klom Köbke weer op de wagen. “Nu moeten we nog terug, dat zal niet meevallen,” zei hij. Hij had geen ongelijk, want het noodweer woedde nog heviger dan tevoren en de wagen botste daarboven in de lucht, alsof ze over ongebaande heidewegen reden.
De pastoor stoorde zich daar echter niet aan, en bad alsmaar voor de ziel van Köbke tot het de duivel te machtig werd. Woedend smakte hij de kar tegen de kerktoren van Sittard, zodat de pastoor met zijn hoofd tegen de stenen botste dat het kraakte, maar het was een Limburgse priester en hij gaf geen krimp. Toen eerst gaf de duivel zich gewonnen. Hij schoot als een vurige komeet door de lucht en de wagen stortte loodrecht naar beneden, in de zandafgravingen, zodat de pastoor en Vaar-Köbke met de schrik vrijkwamen.
Na die tijd kende Vaar-Köbke geen enkele toverkunst meer en stierf tenslotte een goede dood.
Bron: Volksverhalen Almanak, https://www.beleven.org/verhaal/vaarkobke_de_tovenaar