Door Sef Mennens
Beneden in het dorp , tegenover de Lindenboom in de Bourgognestraat, achter in de wei, vlak naast het tuinhekje van de moestuin, staat een armoedig oud bakhuis, met een kleine bakoven. Als dak en afsluiting van het bakhuis dienden stro, rechtgeklopte zeeptonnen en matten van tabakszakken. Hier woonde Smoeke, het oude mannetje dat heel beek pret bezorgde. Helemaal moederziel alleen woonde hij daar, als een koningin zijn rijkje.
Die avond had Smoeke wat geld gekregen: zijn broer in Duitsland, die daar nogal wat in de melk te brokkelen heeft, naar zijn zeggen, had hem weer iets gestuurd en nu was hij weer een beetje over de streep gegaan, en had iets teveel gedronken. Met een behoorlijk stuk in zijn kraag was hij nu in zijn villa terug gekomen. Hij voelde zich niet helemaal lekker, wat sufferig, en zijn hart sloeg niet zo als gewoonlijk.
Smoeke werd bang, er moest eens iets niet met hem in orde zijn.In ’s hemelsnaam wat dan? Wie zou hem dan helpen.
Als antwoord op het gepraat van zijn vrienden had hij wel altijd gezegd “ Onkruid vergaat niet”, maar nu voelde hij zich niet helemaal op zijn gemak. Hij vond dat hij het behoorlijk beroerd kreeg. Het hemd en de halsplak los maken hielp niets. De koude avondlucht deed hem dan weer een beetje rillen en langzaam aan zag hij sterretjes. Smoeke deed de ogen dicht en voelde zijn hoof bonken, net alsof er een schoenmaker bezig was.Toen werd alles stil, zijn ellende lomp en zwaar, totdat hij ineens buiten kennis was. Hoe lang hij zo had gelegen wist hij niet. Maar opeens hoorde hij iemand vlak bij zijn gezicht. Hij voelt dat iemand meteen hand over hem strijkt en opeens klinkt het in zijn oren: Er zit geen leven meer in, hij is zo dood als een pier. Laten we maar snel een priester halen, zodat hij het heilig oliesel nog krijgt,want men weet niet wat de arme kerel nog op zijn kerfstok heeft. Smoeke kon het wel uit schreeuwen, toen hij het veedoktertje dat hoorde zeggen, maar hij kon niets bewegen. Alles moest hij zich laten wel gevallen, of was hij dan werkelijk dood en was het zijn ziel die alles aan de andere kant van het graf mee maakte.
“Vervelend ding: dacht Smoeke. Hij had zo graag eens gelachen, maar hij kon het niet.
Alles was stram en stijf.”Ik ben toch eens benieuwd wat die stommeriken met me gaan doen” Hij hoefde niet lang hierop te wachten. De kleine kapelaan stond al bij hem, voelde eens aan hem en heel devoot en christelijk maakte hij een kruisje” Het is gedaan met hem, …… die ouwe stakker, maar onze Lieve Heer zal zijn ziel wel genadig zijn. Hij haalt het kerkbezoek te voorschijn, maakt een kruisje en begint te bidden en zegent tijdens het bidden zijn benen, handen, oren en mond met de heilige olie. Stil verlaat de geestelijke dan het bakhuisje eneen stuk of vijf stoere kerels komen naar binnen. Smoeke kende ze allemaal: Chris van de Vreer, Sjeng van Bette, Klös, de lange Willem en Lamber van Mina van Kübke zaliger, zoijn dikste vrienden. Stil stonden ze daar, keken elkaar eens aan , schudden eens met hun hoofd en baden daarna een paar onze vaders voor zijn zielerust. Sjeng van Bette moest zelfs af en toe de zakdoek te voorschijn halen.
“Die goeierik van een Sjens van Bette , ik had toch gelijk dat ik zoveel van hem hield, dacht Smoeke, maar wat willen ze toch met dat lange ding.”
Ze hadden zo’n slaapbrits mee gebracht, voorzichtig legden ze hem op een wit laken, rolden hem er in en legden hem goed op de brits.
“Dat wordt me toch te gek”dacht Smoeke, “ Ik geloof dat ze mij nog in de grond willen stoppen”
En echt, toen hij tot de volgende dag op de brits had gelegen, tussen een paar kaarsen en terwijl ze hem besprenkelden met wij water, kwam Sjeng van Brens met een doodskist binnen.
Smoeke zag dat allemaal, maar hij kon er niets tegen ondernemen. Ze tilden hem op en legden hem met een bons in de kist. “Sappristie, wat is hij al stijf geworden, hij moet toch al een hele tijd dood zijn.” Zegt Sjang. Smoeke was om uit zijn vel te springen . : Ezels dat jullie zijn, nu gaan jullie mij nog levend begraven.
Hij hoorde nog dat er een onze vader werd gebeden en pats daar viel het deksel van de kist dicht. Het was donker en zwart voor zijn ogen Zijn neus zat gespannen tegen het hout en hij hoorde en hij hoorde het kraken en piepen van de schroeven, die door het deksel gingen.
Arme Smoeke, je mooi en zalig leventje is voorbij. Nooit meer zou hij zijn bakhuisje terug zien, nooit meer onder de linden zitten met zijn vrienden. Alles was voorbij. Nu lag hij opgesloten in de kist. Hij dacht : een van de twee. Of de mensen zijn gek of ik. Ik begrijp er niets van, Ben ik nu echt dood of leef ik? Ah, ik begrijp het, mijn lichaam is schijndood , en daar begrijpen ze niets van. En het gaat er slecht voor mij uitzien, als ik weer wakker word.
Maar Smoeke werd niet wakker , de mis was voorbij en de buren droegen hem naar het kerkhof.
Hij hoorde vaag door de planken van de kist het Inparadiso en het luiden van de doodsklokken. Toen werd alles stil . Een plof en de kist lag in de grond. De touwen werden los getrokken en plons regende het aarde op Smoeke. Steeds doffer , matter en matter werd het en uiteindelijk werd het een stil gebons , dat rustig aan wegstierf in de nacht van een dode wereld. En Smoeke, die lag er nu, net een marmeren beeld, stijf en stram, zes voeten onder de aarde, en wetend dat er boven hem een kruis staat , geplaatst door de dikke Sjang van de burgemeester . waarop met grote letters staat : Hier ligt Smoeke, wachtend op zijn verrijzenis en een kruis van zijn vrienden, met een lint er aan: hij ruste in vrede. Ja, denkt Smoeke , de vrede is ver te zoeken. Hoe lang hij daar ligt, wist hij niet, weken, maanden lang en nog altijd donker en stil. Hij denkt “nu moest je eens wakker worden en niets te eten of te drinken hebben. Had men dan nog maar een fles Els. Maar ook niets te hebben. Waaraan men eens kon drinken, als de dorst begint te jeuken, dat is te erg. Niemand zou ooit kunnen bedenken, wat zich daar, zes voeten onder de aarde, voor een drama heeft afgespeeld. Daar te liggen, op gesloten in een kist , onder de klompen aarde, waar het krioelt van wormen, pieren, mollen, woelmuizen en allerlei ander ongedierte.
Er was niets aan te doen. Hij kon wel huilen. Zo verliepen uren, dagen, weken misschien. Op eens komt er licht in de kist . Smoeke voelt zich gelukkig. Zou het Sjeng van Bette zijn, die hem komt helpen?
Ja, werkelijk, hij hoort iets wriemelen aan het hout , net boven zijn ogen bewoog het zich, hij zag het stilletjes op zich af komen, het vette, glimmende, glibberige lijf van een pier , recht op hem af……. Bijna …………’t doet de bek open. Hij schreeuwt roept en huilt .
Heilige Gerardus, haal me naar de hemel. Heilige Johannes, mijn patroonheilige sta me bij, engelbewaarder help me toch en leid mij.
En Smoeke zag hoe een engel naar hem toe kwam , hem oppakte en hem naar de hemel bracht, verlos van alle ellende.