Jo Luijten

In Memoriam archivaris Jo Luijten (1943 – 2019)
Door Kees Schutgens
Eerder verschenen in Becha Jaargang 33 – Nr. 4 – December 2019


Op 25 juli 2019 overleed in Maastricht archivaris Jo Luijten. In bredere kring raakte dit droeve nieuws in oktober bekend via het herfstnummer van de buurtkrant Wittevrouwenveld.

Joseph Johannes Gerardus Luijten werd op 19 mei 1943 in Genhout geboren als zoon van Antonius Hubertus Luijten (Genhout 1909 – 1994) en Maria Elisabeth Otermans (Nagelbeek 1916 – 1993). De boreling werd nog dezelfde dag gedoopt door pastoor Frans Welters en vernoemd naar zijn grootvader van vaderskant: Jozef of Sef Luijten, landbouwer en stroopstoker in Gebusselke (Gebössjelke). Jo was de eersteling in het gezin dat zeven kinderen zou tellen (vijf meisjes en twee jongens). Na hun trouwen, op 1 mei 1942 te Schinnen, hadden Hoeb en Lies Luijten-Otermans een, nu nog bestaande, woning betrokken van toenmalig kolenhandelaar Pinxt, aan de Grootgenhouterstraat vlak bij de bocht naar Gebusselke.

Landbouwer Hoeb Luijten was boerenknecht bij Sjang Franssen, herenboer van het grote complex Bovenste Printhagerhof, waar hij als oppesjte paesjkneg (eerste paardenknecht) de zorg had voor een twintigtal paarden en nog zo het een en ander. Zoon Jo, die in zijn kinderjaren zijn vader regelmatig naar de hof vergezelde, beheerste het hele repertoire
krachttermen waarmee Hoeb balorige paarden in het gareel hield; op frivole momenten kon Jo hiermee lekker losgaan tot grote hilariteit van zijn gezelschap. Moeder Lies was een diepgelovige, vrome vrouw, die, aldus Jo, tot vlak voor haar huwelijk twijfelde of ze toch niet beter kloosterzuster zou worden. Tussen moeder en zoon bestond een sterke band. Na de oorlog woonde het gezin enige tijd in bescheiden omstandigheden in Web(e)rig (Waeberig),
in het toen Spaubeekse deel, bij een broer van Lies. Er was daar nog geen waterleiding of elektriciteit. Water werd er gehaald aan de pomp bij naburige boeren. Een kolen- en houtkachel zorgde voor de verwarming, op een kolenfornuis werd gekookt en voor verlichting zorgden gas en petroleum.

In 1951 verhuisde het gezin Luijten naar Gebusselke, naar de rond 1900 verbouwde boerderij van grootvader Sef Luijten, pal op de grens tussen Genhout en Spaubeek, dat is de oude grens tussen het ’Hollands’ en ’Spaans’ territoir in het Valkenburgs Land van Overmaze. Deze verhuis betekende meer wooncomfort voor het jonge gezin, maar tegelijk een zware financiële last, omdat Hoeb, oudste van elf, zijn tien broers en zusters diende uit te kopen. Tot halverwege de jaren zestig zou hij daar stroop stoken. In september 1949 ging Jo naar de gemengde dorpsschool St.-Hubertus, met schoolhoofd meister Smeets en meister Urlings en de Maastrichtse schooljuf Baeten. De gretige leerling werd vooral geboeid door de godsdienstlessen van rasverteller pastoor Welters, de eerste parochieherder van Genhout in de jaren 1932-1950. Jo was het beste jongetje van de klas. Jaren later terugkijkend op zijn jeugd, kon hij met humor en zelfspot vertellen over standsverschillen of tenminste standsgevoelens, die in zijn waarneming in het kerkdorp een grote rol speelden.

Jo Luijten, 1973

Schimmert: Apostolische School ’Ste Marie’ van de montfortanen

(S.M.M.: Societas Mariae Montfortana /Gezelschap van Maria).
Pater Piet Janssen s.m.m. heeft de vrome en intelligente knaap Jo Luijten gerekruteerd voor
’Schimmert’. Eerwaarde Joseph Hutschemakers, pastoor van Genhout van 1950 tot 1963, had hem liever naar het kleinseminarie Rolduc zien gaan. Jo wilde dat zelf ook wel, maar het kostgeld vormde een beletsel. Het werd uiteindelijk ’Sainte Marie’, op loopafstand van het ouderlijk huis, waar hij in september 1955 startte op de eerste klas van het gymnasium. Het ging hem goed af, zij het minder in wiskunde, terwijl hij op de lagere school toch geen enkele moeite had met hoofdrekenen en redactiesommen. ’Schimmert’ kende een strak regime,
vergelijkbaar denk ik met de vele andere streng gereglementeerde kleinseminaries. De tucht werd met straffe hand gehandhaafd. Maar ook het schoolsysteem was streng. Dit had te maken met het feit dat het congregatiebestuur van de montfortanen streefde naar rijkserkenning voor hun gymnasium. De verkrijging daarvan was afhankelijk van de resultaten die hun studenten behaalden bij het staatsexamen gymnasium. Om die reden liet de schoolleiding tot ’de hoogste eer’ alleen leerlingen toe van wie ze met zekerheid wist dat ze zouden slagen. In de vijfde klas van het gymnasium was daarom een extra barrière ingebouwd. Jo dubbelde de klas, zoals vele andere studiegenoten, maar slaagde voorjaar 1962 met loffelijke cijfers voor het staatsexamen gymnasium alfa – het schriftelijke deel in Eindhoven,
het mondelinge in Zeist. Overigens verleende de rijksoverheid ’Sainte Marie’ in 1963 officiële
erkenning.

Meerssen en Oirschot

Bij Jo bestond er geen twijfel dat hij zou ’doorgaan’, wat in het jargon van die dagen wilde zeggen dat hij zijn opleiding tot montfortaan zou voortzetten als novice aan het noviciaat te Meerssen (Bunderstraat). Na deze eenjarige inwijding in het religieuze leven, een soort van proefjaar, afgesloten met het afleggen van zijn tijdelijke geloften, ging hij naar het grootseminarie te Oirschot voor twee jaar filosofie en vier jaar theologie. Aan het eind van het
eerste jaar theologie, in 1966, kreeg Jo echter, als een donderslag bij heldere hemel, van de seminarieleiding het concilium abeundi, mooi Latijn voor ’je bent niet geschikt, wegwezen dus.’ Boos en verdrietig verliet Jo het seminarie. Dat moment is als de cesuur, als het kantelmoment in zijn leven te beschouwen. Wat Jo er later over vertelde komt hierop neer, dat de leiding van het theologicum zich in zijn ogen verzette tegen ’de geest’ van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) en de theologanten bewust in een oud kerkbeeld gevangen wilde houden. Met zijn kritische en oecumenische geest mocht hij op weinig sympathie rekenen bij docenten en zou hij een negatieve invloed op confraters hebben. Bij dit punt van zijn levensloop kan ik niet genoeg benadrukken dat dit het perspectief van Jo zélf is: zo heeft hij ervaren (en gerationaliseerd) wat hem overkomen is. Hoe dan ook, een tragische zaak, vooral ook omdat Jo van nature helemaal geen scherpslijper of dwars figuur was maar eerder van het harmoniemodel en onderdanig.

Wat nu? Ook in de echte wereld is niets helemaal zeker. Een plan om Jo als wetenschappelijk assistent een jaar lang godsdienstsociologisch veldwerk in Malawi te laten doen haalde het om diverse redenen niet. In september 1967 werd hij toegelaten tot het derde jaar theologie aan de Nijmeegse faculteit, op voorwaarde dat hij binnen één jaar de tentamens van de in Oirschot niet-gegeven vakken zou afleggen én die van het lopende derdejaars curriculum. Het lukte
hem warempel. Het jaar daarna, 1968, stopte echter de studiebeurs. Jo wilde onder geen beding een beroep op zijn ouders doen. Het betekende het jammerlijk einde van zijn studieloopbaan. Als 25-jarige stond hij met lege handen op straat: geen diploma, geen bron van inkomsten, maar wel als dienstweigeraar, want als zodanig was hij intussen erkend.

Sittard, Limmel, Maastricht

Een korte poos was Jo in Sittard werkzaam als boekverkoper bij V&D, op kamers wonend in de
Kastanjelaan. Een sollicitatie bij het kindertehuis Mariënwaard (Limmel, Meerssenerweg) was
succesvol, maar op dit dienstverband rustte geen zegen. Jo raakte met de dienstleiding in conflict over de in zijn ogen grove toepassing van lijfstraffen. Hij pakte zijn biezen. In juli 1973 kon hij aan de slag bij het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg aan de Boschstraat (Maastricht), bij directeur drs. Rudolf Philips en de uit Spaubeek geboortige minderbroeder dr. Remigius Dieteren o.f.m. Tijdens zijn werkzaamheid bij het SHCL behaalde hij zijn middelbaar archiefdiploma. Via zijn sociale werk bij het inloophuis leerde Jo begin jaren zeventig Roos Damen kennen, moeder van twee dochters uit een eerder huwelijk. In 1975 trouwden Jo en
Roos in de Maastrichtse Onze-Lieve-Vrouwebasiliek.

In 1977 maakte Jo de overstap naar het Gemeentearchief aan de Grote Looiersstraat. Hier begon een vruchtbare tijd, die 25 jaar zou duren, totdat Jo in 2004, hij was toen 61 jaar, van de vervroegde-uittredings-regeling gebruik maakte. Hij had er een prettige omgang met collega’s. Geregelde studiezaalbezoekers van het archief zullen zich hem herinneren als de veelwetende en altijd hulpvaardige studiezaalambtenaar, die als zijn hulp gevraagd werd, onthecht leek aan normaal menselijke zaken als een koffie- of lunchpauze. Zijn kwaliteiten waren dan ook bepaald niet gering. Hij bezat een scherpe trant van redeneren en analyseren, maar was niet wat je noemt een vlotte prater. Door zijn wijdlopigheid het te veel willen meedelen, wat beslist
iets anders is dan drammerigheid of een koket vertoon van eruditie – was het vaak moeilijk om tot de pointe te komen, om door te stoten tot een kernachtige typering of bondig oordeel. Al gauw aarzelde hij over het eigen inzicht, want de omgekeerde invalshoek verdiende ook aandacht. Van zijn gesprekspartner werd dus wel altijd enige meegaandheid verwacht!

Wat uit Jo zijn handen kwam, staat als een huis. Dat geldt in het bijzonder voor zijn inventaris van het Frans Archief (2000). Met in de inleiding een gedegen uiteenzetting van de opeenvolgende veranderingen in het lokale bestuur zal dit voorbeeldig werkinstrument tot in lengte van jaren een sleutelrol spelen. Bij de presentatie van deze inventaris, in aanwezigheid van de cultureel attaché van de Franse ambassade en de consul van de Franse Republiek in Maastricht, hield Jo een doorwrocht verhaal over Maastricht in de Franse Tijd dat helaas nooit gereed gemaakt is voor publicatie. Samen met Frans Roebroeks vervaardigde hij de inventaris van het Maastrichtse Burgerlijk Armbestuur (1796-1964) die in 1993 verscheen. Aan de serie Maastrichts Silhouet droeg hij zelf enige deeltjes bij (Wittevrouwenveld, Calvariënberg) en hij had een werkzaam aandeel in een reeks andere. Ik durf de stelling aan dat er de afgelopen veertig jaar nauwelijks publicaties van enig gewicht over Maastrichts historie zijn verschenen waarbij hij niet op enigerlei wijze betrokken was. Jo wist de weg naar de bronnen, kende de bronnen en beschikte over een vlotte redactionele vaardigheid. En er was, denk ik ook, in de Maastrichtse archief- en bibliotheekwereld van die dagen, bevolkt als deze was door nogal wat
operettefiguren, wel niemand die qua belezenheid en algemene historische kennis in zijn schaduw kon staan. Van zijn superieuren kreeg Jo voor zijn inzet en toewijding echter niet de waardering die hij verdiende. En dat heeft hem pijn gedaan. Op hoffelijke maar besliste wijze voor zijn eigenbelang opkomen kon hij nu eenmaal niet, daarvoor miste hij vechtersgeest. Hij vocht wel voor anderen maar niet voor zichzelf.

Jo had een warme belangstelling voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Als sociaaldemocraat van de oude stempel voelde hij een grote betrokkenheid bij de volkswijk Wittevrouwenveld waar hij met zijn gezin woonachtig was. Vanuit een innerlijke bewogenheid stond hij pal voor de zwakken in de samenleving. Hij was ervan overtuigd dat politici met hun ’politieke taal’, hun rookgordijn van vaak betekenisloze woorden, de borreltafel (met uitingen als ’zakkenvullers zijn het!’) in de kaart spelen. In de jaren 1990 voerde de wijk succesvol actie voor de terugkeer in 1995 van deze historische naam, die door het gemeentebestuur zomaar in Oostermaas was veranderd.

De omstandigheden van een druk en open gezin in de Burg. Hennequinstraat waren niet altijd gemakkelijk en zeker niet bevorderlijk voor de rust die voor geestelijke arbeid nodig is. Jo klaagde daar nooit over. Zijn vrouw Roos, een gedreven en goed van de tongriem gesneden vrouw, stond mee aan de wieg van buurthuis ’t Vrouweveld. In de buurtkrant, waarvan Jo veertig jaar geleden een van de pioniers was en waaraan hij vele korte bijdragen (ook gedichten) leverde, herdacht Bieke De Keukeleire Jo onder het kopje Het geheugen van de wijk is niet
meer.

In januari 2013 overleed Roos na een kort ziekbed vrij onverwacht, 62 jaar oud. In oktober van dat jaar verhuisde Jo naar de Prof. Van Benedenstraat (achter het Station). Bij de fysieke klachten die zich al eerder openbaarden (aan ogen, rechterbeen, voorhoofdsholte) kwamen hartklachten. Bij mijn laatste bezoeken trof ik niettemin een goedlachse Jo aan, een grijze man op jaren met diepe denkrimpels in zijn voorhoofd en doorrookte stem, die tweemaal daags wandelde met zijn hond Sjirke, en ontspannen voortwerkte aan een biografisch portret van de politicus A.C. Membrede (1758-1831). In zijn woonkamer hing het kruisbeeld aan de muur en prijkte een groot Mariabeeld op het dressoir. Onder het genot van een goed glas wijn maakten we ons vrolijk over een kwinkslag, toegeschreven aan de vermaarde theoloog Karl Rahner s.j.: ’Dogma’s zijn net straatlantaarns, ze wijzen dwalenden de weg, alleen dronkaards klampen zich eraan vast.’ Vanaf april ging zijn gezondheid bergafwaarts. Zaterdagavond 20 juli diende pastoor Mattie Jeukens o.f.m. hem in het Academisch Ziekenhuis Maastricht (MUMC) het H. Sacrament der Zieken toe. Vijf dagen later, op de heetste dag sinds mensenheugenis, overleed Jo, 76 jaar oud, in volle overgave aan God die het hart van de mens doorschouwt. Op maandag 29 juli kwamen kinderen, kleinkinderen, familieleden en vrienden in de parochiekerk O.L. Vrouw van Lourdes bijeen om tijdens de eucharistieviering zijn heengaan naar het Eeuwige Licht te gedenken.

Terugblikkend op dit welbestede, bewogen en bijwijlen moeilijke leven, kun je denken dat Jo in zijn bestaan de montfortaan, de gezel van Maria, is gebleven die hij niet is mogen worden. De kern van zijn levenshouding lag niet in mooie bespiegelingen of vrome woorden, maar in het eenvoudig en belangeloos ten dienste staan van medemensen en het beoefenen van de gerechtigheid. Ik zal me Jo Luijten zo herinneren: een denker en doener, geen gortdroge en afstandelijke archivaris maar een gepassioneerde man van de daad. Lux aeterna luceat ei.

Jo Luijten, 2017

Jo Hoen

Door Jacques Aussems

Met Jo Hoen ( * Terwinselen 19-05-1938, † Beek 11-05-2017 ) verliest de Heemkundevereniging Beek een van haar oprichters, haar eerste voorzitter en de laatste jaren een van de actiefste onderzoekers van de oude lokale geschiedenis. Wij willen hem daarvoor danken en zijn verdiensten hier nader voor onze geschiedenis vastleggen.

Curriculum vitae

Jo Hoen

Het is moeilijk om in het kader van een beperkt herdenkingsartikel de betekenis van een zo energiek en creatief persoon weer te geven. Ook tijdens de uitvaartdienst op 17 mei 2017 in de St. Callistuskerk te Neerbeek moest de celebrant zich tijdens de herdenkingsrede hierom beperken.

Jozef Hubert Marie Hoen werd in Terwinselen geboren in een groot gezin. Zoals in zovele gezinnen in Limburg werd hij geworven als student voor een Priesteropleiding en in zijn geval bij de paters Oblaten in Ravensbos bij Hulsberg. Jo volgde hier het kleinseminarie van 1950-1956 en sloot dit af met het staatsexamen gymnasium A. In de verolgstudie, het novicaat, kwam hij tot de conclusie dat het priesterschap toch niet zijn roeping was en besloot aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen Nederlands te gaan studeren.

Vaker maakte hij ons deelgenoot van de problemen, die hij op de Universiteit regelmatig had met zijn belangrijkste professor en hij besloot die studie op te geven. Hij vervolgde zijn studie Nederlands op M.O-niveau, welke studie hij later aanvulde met M.O-Geschiedenis. Na beëindiging van die studie ging hij eerst werken bij een uitgeverij – hier haalde hij het uitgeversdiploma – en vervolgens stapte hij over naar het middelbare onderwijs. Ik beperk mij tot de laatste jaren. Jo Hoen was van 1988-2001 adjunct-directeur van het Walram College te Sittard. Die werkzaamheden brachten hem – na zijn huwelijk met Ine Gelissen uit Beek – uiteindelijk naar Neerbeek, alwaar het gezin met drie kinderen ( 1 zoon en 2 dochters )  woonde in de Fattenbergstraat en later aan de Spaansesingel. In Beek kwam hij in 1974 in aanraking met het initiatief om te komen tot de oprichting van de Heemkundevereniging Beek met de daaraan gelieerde Stichting Heemkundemuseum. Gelet op de reeds door hem ontwikkelde belangstelling voor geschiedenis en archiefonderzoek en het daarvoor benodigde netwerk, kwam Jo al spoedig in het vizier om als voorzitter de kar van beide instellingen te trekken. Al spoedig wilde hij de leden van de Heemkundevereniging op een hoger onderzoeksniveau brengen en daarom begon hij belangstellenden te oefenen in het lezen van het oude schrift (paleografie) , zodat zij dieper konden doordringen tot de bronnen van de geschiedenis. Hij wilde ook de belangstelling voor de eigen geschiedenis verbreden en daarom bevorderde hij ook het uitgeven van kleinere afgeronde delen van de meer recente geschiedenis in de boekenserie “Wat Baek ós bud” waarvan hij het Voorwoord van deel 1 1n 1980 als volgt besloot:

“Moge dit eerste deeltje in deze nieuwe serie nog door vele vervolgd worden , zodat we kunnen ontdekken dat Baek niet alleen Baek blif, maar ook altijd Beek is geweest, d.w.z. een bloeiende zelfstandige gemeenschap, rijk aan historie en altijd aantrekkelijk voor diegenen die er leefden en woonden, en er nu nog leven en wonen”  Deze boekenserie zag Jo als een aanzet om later te komen tot een de hele geschiedenis omvattende monografie van de geschiedenis van de Hoofdbank Beek en de latere gemeente Beek. Later zou het onderzoeksgebied worden verbreed met de lotgevallen van de voormalige gemeente Spaubeek.

Na enkele jaren gaf hij het voorzitterschap over in het vertrouwen dat anderen het mede door zijn noeste arbeid op gang gezette traject met kracht zouden doorzetten. Maar hij bleef wel betrokken bij het onderzoek en in de proefeditie van 1986 van het Heemkundetijdschrift BECHA verscheen van zijn hand onder de titel “Jeugdzonden” het artikel over de vermeende Beeker leden van de roemruchte bende der Bokkenrijders en dat alles in het perspectief van de Genealogie, de grote hobby van Jo Hoen. In het eerste officiële nummer van dit tijdschrift in april 1987 stelde Jo de 17e – eeuwse “Meester Peter Seghels, chirurgein” aan de lezers voor en zo zouden er nog vele artikelen van zijn hand in het tijdschrift verschijnen.

Uitstapje

Zoals vermeld, was Jo Hoen langzaam aan een verwoed genealoog geworden en op dit onderzoeksterrein heeft hij uitzonderlijke diensten bewezen. Ik kan deze niet volledig in beeld brengen in dit artikel, daarom vermeld ik hier slechts de belangrijkste werkzaamheden.

  • oprichter Sectie Genealogie van Limb. Geschied- en Oudheidkundig Genootschap (LGOG)
  • oprichter en ex-hoofdredacteur Limburgs Tijdschrift Genealogie.
  • secretaris Limburgs Genealogisch en Geschiedkundig Informatiecentrum.
  • uitgever van de serie Maaslandse geslachten.
  • mede-auteur van de serie herten in het Woud, genealogie van de Familie De La Haye.
  • auteur van de serie Hoen, een reusachtige Familie.
  • administratief beheerder van de website www.allelimburgers.nl
  • opstarter en beheerder van de serie Gendalim.
  • auteur van het boek Familienamen in Limburg
  • erelid van het LGOG
  • auteur van de handleiding Limburgse voorouders.

Ondanks deze fabelachtige hoeveelheid werk bleef hij ook oog houden voor andere zaken. Zo trof ik aan “Blokzijl, transcriptie gereformeerd trouwen 1697-1745” een volledige transcriptie door Jo Hoen en Ine Hoen-Gelissen, Sittard 2007 en “Herinneringen aan mijn tijd op Ravensbos 1950-1956”  Verder was Jo Hoen auteur van het boek “Veer dont ut zelf “, 150  jaar geschiedenis van een parochie”  (Heerlerheide-4, 1989).

Jo Hoen was bovendien bestuurslid van de Stichting Geschiedkunde De Maaskentj te Stein enz.

Maar ook Beek werd niet vergeten, zo was Jo Hoen medeauteur van de 3-delige serie “Geroepenen Gods”(1993-1998) auteur van “Neerbeek, een apart Kerkdorp” (1983) en van “75 jaar kerkdorp Neerbeek” (2008), al deze boeken in de serie “Wat Baek ós Bud” 

Ik zal onder meervele studies van Jo niet vermeld hebben, doch de vermelde geven toch een globale indruk van de grote verscheidenheid van diens publicitaire activiteiten.

Tenslotte

Nadat de kinderen van het gezin Hoen-Gelissen wegens huwelijk, studie of anderzinds uit huis in Neerbeek waren vertrokken en ook leeftijd en gezondheid zich deden gevoelen, werd naar een appartement in Sittard vertrokken. Maar Beek bleef toch trekken en in 2013 werd gekozen voor een appartement in het Raadhuispark in Beek. Helaas heeft zijn geliefde Ine niet lang van dat ruime appartement kunnen genieten. In 2014 is ze rij plotseling overleden. In een mail van begin 2016 zegt Jo hierover: “Dat verlies viel en valt mij heel zwaar. Om mijn zinnen te verzetten heb ik mij weer op de geschiedenis van Beek gestort. Ik hoop te bereiken dat er een volwaardige “Geschiedenis van Beek wordt geschreven en uitgegeven”

Vanaf 2016 heeft hij zich vol enthousiasme op dit doel gestort. Tientallen mails heeft hij hierover aan een aantal vertrouwelingen gestuurd. Ik haal uit een mail aan: “Op mijn aandringen hebben we toen de serie “Wat Baek ós Bud” in het leven geroepen, omdat ik dacht dat het beter was via deelstudies voldoende materiaal te verzamelen voor een groter geheel. Het is nu bijna 40 jaar geleden en misschien is nu de tijd rijp om dat oorspronkelijke plan uit de kast te halen, af te stoffen en nieuw leven in te blazen. …….We zijn intussen wel wat ouder, maar misschien ook wat wijzer geworden. Het is een ambitieus project, maar het zou een waardige afsluiting zijn van onze ambities uit 1975 ” 

Toch klonk al in een mail van januari 2016 enige zorg door: “Ondanks mijn lichamelijke gebreken hoop ik nog een tijdje mee te kunnen, ik ben niet meer erg mobiel, maar tegenwoordig kun je veel via internet”. Ook: er is al veel materiaal beschikbaar. De lacunes kunnen worden opgespoord. Daar ben ik mee bezig. Tegenwoordig staat al veel op internet”

Er werd ook naar Jo gekeken als potentiële auteur van de beoogde monografie. Hij was hier zeker voor toegerust, maar zelf reageert hij: “Ik zie mij die monografie niet schrijven. Gezien de problemen met mijn gezondheid gaat mij dat niet lukken. Wel kan ik veel voorbereidend en ondersteunend werk doen, door materiaal te verzamelen, transcripties te maken en concepteksten te schrijven. …… Ik ga voorlopig gewoon door met wat ik al deed …..”

En zo heeft Jo Hoen al vele transcripties met toelichtingen laten plaatsen op de website van de Heemkundevereniging Beek of geplaatst in het Heemkundetijdschrift BECHA , die belangrijke informatie nieuwe informatie blootlegden over de oude geschiedenis van Beek. Deze bron is op 11 mei 2017 droog gevallen. Een enorm verlies voor al diegenen , die met verlangen uitkijken naar de alles omvattende geschiedenis van Beek en Spaubeek en deze sympathieke onderzoeker hiervoor hoogachten.

Jo Hoen wilde terug naar de beschikbare historische bronnen om van daaruit onze geschiedenis zelfstandig te reconstrueren “Veer dont ut zelf” was de titel van een van zijn studies en hiervoor heeft hij zich tot het laatst ingezet, want achter zijn computer bezig met het toegankelijk maken van oude archivalia is hij overleden.

MOGE HIJ RUSTEN IN VREDE BIJ ZIJN GELIEFDE INE

Johan Pelser

Door Paul Mennens
Eerder gepubliceerd in VIA (editie Sittard-Geleen) van 27 jan 2021

Johan Pelser werd op 19 april 1881 in Millen (D) geboren. Op 13 juni 1912 trouwde hij in het Belgische Mechelen aan de Maas met Maria Gertrudis Josephina Bemelmans. Johan en Josephina hadden een zeer vruchtbaar huwelijk. Tussen 1913 en 1934 kregen ze samen zestien kinderen. Hij bezocht de lagere school in de Molenstraat.

Luciawimpel uit 1952 van Johan Pelser

Na de lagere school ontbraken de middelen om middelbaar of beroepsonderwijs te gaan volgen. Johan wilde graag leraar worden, maar hij moest na de lagere school gaan werken. Het was de glorietijd van de sigarenindustrie. In het laatste decennium van de negentiende eeuw heeft Johan een praktijkopleiding gekregen in die industrie. Hij werd uiteindelijk meester-sigarenmaker bij de firma Retera in de Molenstraat. Toen er geen plaats meer was in de Beekse sigarenindustrie, heeft Johan een periode gewerkt als vertegenwoordiger van A.Hillen’s Sigaren en Tabaksfabriek uit Delft. Door de recessie tussen de twee wereldoorlogen was ook dat slechts een tijdelijke baan en werd Johan jong werkeloos.  

Kunstenaar 

Johan Pelser is bekend gebleven omdat hij zich ontwikkelde tot een niet onverdienstelijk kunstenaar. Jef Scheffers, de bekende oud-directeur van de stadsacademie in Maastricht, kwalificeerde Johan ooit als een ruwe diamant. Pelser schilderde, was musicus en tekstdichter. Hij was een echte autodidact. De piek van zijn kunstzinnige werk ligt tussen 1930 en 1955.

De loopbaan van de schilder Pelser is relatief laat begonnen. Hij is vooral bekend als de schilder van straatbeelden. Die lagen vooral in Beek, maar ook in de regio en daarbuiten was hij werkzaam.

Hoewel hij ook andere schilderijen maakte, hield hij het meest van nostalgische boerderijtjes en romantische doorkijkjes. Van Beek zijn veel werken bekend. In talrijke Beekse huizen en gelegenheden hangen werken van Johan. Zoals vrijwel alle kunstenaars van zijn generatie vereffende hij openstaande rekeningen in natura. Naast de huisjes, vaak expressionistisch van aard, hield Johan zich ook met andere onderwerpen bezig. De St.-Martinuskerk heeft hij meerdere malen geschilderd en de Brunssumerheide leverde enkele fraaie landschappen op. Hij maakte een paar portretten, o.a. van de Beekse dorpsfiguren Guillaume Linssen en Jan Klinkers. Ook stillevens ontbreken niet. Gezien de vele schetsen die teruggevonden zijn, heeft Johan waarschijnlijk volgens een tamelijk vast patroon gewerkt. Hij trok er vaak met zijn schetsboek op uit en in zijn atelier gebruikte hij de schetsen als basis voor de schilderijen.

Portret Johan Pelser, geschilderd door zoon Math in 1946

Gedurende zijn leven heeft Pelser nauwelijks geëxposeerd. Na zijn overlijden werden wel werken van hem tentoongesteld. De ‘Kunstkring Beek’ deed dat in 1959 in hotel Colaris.

In 1989 bracht de Kunst Adviescommissie van de gemeente Beek in de hallen van het gemeentehuis niet minder dan 58 werken bij elkaar. Tijdens de Open Monumentendag van 2009 vond er een kleinere expositie plaats in Café Frusch.  

Musicus 

Johan Pelser had vele artistieke kwaliteiten, ook muzikaal stond hij zijn mannetje. Hij was vele jaren lid van de Beeker Liedertafel, verder speelde hij in het Beeker Symfonie Orkest. Hoewel Pelser ook op muzikaal gebied een autodidact was, kon hij met verschillende instrumenten overweg; hij speelde gitaar, viool, mandoline enorgel. In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw was Johan betrokken bij verschillende koren in Beek en omgeving; hij zong er niet alleen, maar hanteerde ook de dirigeerstok. Van 1924 tot 1929 was Johan dirigent in Sweikhuizen. Ook was hij betrokken bij de oprichting van Mignon in Geleen. Verder dirigeerde hij in Meers enkele jaren “Vriendschap Zij Ons Doel”,totdat het koor in 1929 werd opgeheven en opging in fanfare St.- Josef. Van 1925 tot 1933 dirigeerde hij Zang- en Wielervereniging Victoria te Berg aan de Maas. Hij was ook nog  een onbekende periode dirigent van Zangvereniging Apolla in Geleen. Tenslotte was hij meerdere jaren dirigent van “Glück Auf” uit Lindenheuvel, een vereniging die bestond uit Duitse mijnwerkers. Johan was niet alleen uitvoerend musicus, hij componeerde ook melodieën bij de liederen die hij voor velerlei gelegenheden schreef. In de naoorlogse jaren was hij gedurende langere tijd een van de schrijvers van de carnavalsliederen die tijdens de Beekse revues gezongen werden. Zijn inbreng in de revue was trouwens zeer divers, want hij schreef, regisseerde, schilderde décors en hielp waar dat nodig was. Bij vele feestelijkegelegenheden werden liedjes van Johan gezongen.

Voor het professiefeest van zijn oudste dochter, op 8 september 1931, componeerde Johan de Missa sine nomine II voor gemengd koor. Eerder al componeerde hij Missa sine nomine I voor vrouwenkoor. Er zijn nog enkele werken op latijnse tekst van hem bekend: een Tantum Ergo, een Jubilate voor een gemengd koor en een Jubilate voor een mannenkoor. Johan vervulde ook de rol van dorpsdichter. Er zijn inmiddels ongeveer honderdvijftig gedichten van hem teruggevonden, in het Nederlands en in het dialect. Het zijn gelegenheidsgedichten, vaak getoonzet; gebeurtenissen in Johans familie of in het dorp liggen eraan ten grondslag.  

Johan Pelser overleed op 3 december 1958. Josephina overleefde haar man nog bijna twaalf jaar. Zij zijn beiden op het oude kerkhof aan de St.-Martinusstraat begraven.

Hieronder een aantal  werken van Johan Pelser.

Charles Henri Hubert Spronck

Auteur Herman Peters

Op donderdag 18 februari 1858 wordt Charles Henri Hubert  Spronck, roepnaam Henri, geboren aan de Maastrichterlaan in Beek. Zijn vader is de in Utrecht geboren arts Joannes Henricus Agidius Spronck (* 24-07-1828 -† 17-02-1902)  en de in Nieuwstadt geboren Anna Hubertina Loduwisa van Hees (* 16-09-1821 – † 13-01-1886).

Henri Spronck, litho van Theo Molkenboer.

Na de lagere school in Beek gaat Henri naar het gymnasium in Maastricht en vervolgens in 1876 naar de universiteit van Amsterdam. Hij studeert medicijnen en onderbreekt deze studie om lessen te volgen in Parijs bij Louis Pasteur. Zijn artsenexamen voltooit cum laude hij aan de universiteit van Utrecht. In 1886 promoveert Henri Spronck bij professor doctor Casper Hendrik Kuhn op het proefschrift “Over ischaemie van het ruggemerg”.  Hij is dan al lector in de pathologie aan deze universiteit om in 1888 hoogleraar in deze tak van wetenschap te worden.

Op zaterdag 7 april 1891 stapt Henri Spronck in Houthem in het huwelijksbootje met de 26-jarige Marie Rosalie Raphael Felicie Neve, een dochter van Emile Gabriel Benoit Neve en Agatha Jeanne Marie Elisabeth Collard. Het paar krijgt drie kinderen. Felicie  Neve overlijdt op woensdag 30 oktober 1946 in Leidschendam.

In 1888 wordt Henri Spronck directeur van het Pathologisch instituut en zijn voorkeur gaat sindsdien uit naar het zoeken naar en vinden van de oorzaak van ziekten. Hij wordt seroloog en verricht onderzoek naar de cholera-uitbraak van 1892 en 1893 in Rotterdam. Hij vindt de ‘kommabacil’ in besmet drinkwater en begint met het vervaardigen van een serum tegen difterie in zijn eigen laboratorium. Hij stelt dit serum gratis ter betschikking aan armen en liefdadigheidsinstellingen. Als hij in 1900 hiermee stopt, neemt de regering dit over.

In 1903 en 1904 is Henri Spronck rector magnificus aan de universiteit van Utrecht en lid van de afdeling natuurkunde van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Van 1904 tot 1913 is hij de eerste voorzitter van het ‘Thijmgenootschap’ en in 1909 de eerste voorzitter van het ‘Nederlandsch Comité voor Kankeronderzoek’. In 1914 ontwikkelt hij een vaccin tegen hondsdolheid. Het laboratorium aan de Maliebaan in Utrecht wordt in 1919 door de Rijksoverheid overgenomen als het Rijks Serologisch Instituut. Er komt een geheel nieuwe locatie waar Spronck de eerste directeur van zou worden en tevens wordt hij buitengewoon hoogleraar serologie aan de Universiteit Utrecht. Als de bouw van dit instituut niet doorgaat neemt Henri Spronck in 1923 ontslag en bouwt hij in Zeist een eigen nieuw bacterio-therapeutisch laboratorium aan de buitenplaats ‘Schaerwijde’. Hier verricht hij onderzoek naar immuniteit tegen tuberculose.

Tot zijn plotselinge dood op zaterdag 3 december 1932 blijft Henri Spronck werken in dit laboratorium. Een beroerte tijdens zijn werk zorgt voor zijn overlijden. Hij ligt begraven in een graf op het plantsoen voor de Sint-Martinuskerk te Beek. Voor zijn vele verdiensten is er in Beek het Professor Spronck Park naar hem genoemd waar een maquette in het gazon een blijvende herinnering aan Charles Henri Hubert Spronck staat. Op vrijdag 26 november 2010 is dit monumentje onthuld. Het is gemaakt is door John Cuypers. In het ‘Historisch Jaarboek van het Land van Zwentibold’ van 2010 beschrijft de Beeker historicus Jacques Aussems in een zeer uitgebreid artikel Professor Charles Henri Hubert Spronck.

Bidprentje Henri Spronck.

BRONNEN: genealogieonline.nl /stamboom-Spronck.

Hendrik Joseph Beckers

Door: Paul Mennens

Dokter Hendrik Joseph Beckers (1862-1950) woonde in huize Nieuwenhof te Beek. Hij startte zijn geologische en archeologische werkzaamheden in 1918 op 56-jarige leeftijd. In dat jaar was hij een van de vele slachtoffers van Spaanse griep. Hij kreeg het advies om zijn werkzaamheden als arts gedeeltelijk te staken. Joseph Beckers pakte weer studieboeken in zijn handen: geologie, paleontologie en archeologie. Dat was niet vreemd, want in zijn schaarse vrije tijd wandelde hij door zand, kalk en grindgroeven, op zoek naar het ontstaan van de Limburgse bodem. Door de nieuwe studies raakte hij steeds meer geïnteresseerd in archeologie.  

Doctor Hendrik Joseph Beckers bij één van de vondsten in het Thermenmuseum

Toen Beckers in 1924 een Romeinse begraafplaats in Stein ontdekte, was hij verkocht. Archeologie kreeg een vaste plek in zijn hart. Hij volgde voortaan  niet alleen alle bouwactiviteiten in Stein, maar ook in geheel Zuid-Limburg. Als er een vindplaats werd ontdekt, was Beckers van de partij. Zijn vondsten hadden betrekking op alle perioden uit de archeologische geschiedenis van Limburg, van de Bandkeramiek via de IJzertijd en de Romeinse periode tot de Middeleeuwen.  

In 1926 vond in samenwerking met Holwerda en Remouchamps een onderzoek plaats te Stein. Joseph Beckers kwam hier voor het eerst aanraking met de Bandkeramische cultuur. Zijn verdere archeologische carrière zou vanaf dat moment voornamelijk bepaald worden door deze ‘eerste boeren’ in ons land.

Vanaf 1932 werd hij geholpen door zijn zoon Gabriël Beckers. Toen deze in 1936 zijn huisartsenpraktijk overnam, kon Joseph Beckers zich op 74-jarige leeftijd fulltime wijden aan archeologisch onderzoek. In die periode ontmoette hij regelmatig de beroepsarcheologen, Holwerda en Van Giffen. Hij had ook iets gemeen met beiden: Beckers werkte graag alleen en hield vast aan een ingenomen standpunt. De kroon op het werk van vader en zoon Beckers was het boek “Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg”, dat in 1940 verscheen. Professor Van Giffen noemt het in de inleiding “Een eerbiedwekkend werk van grote en blijvende betekenis”. De professor kreeg gelijk, want het boek wordt nog steeds door deskundigen geraadpleegd. Twee jaar na de dood van Joseph Beckers (1952) gaf het bestuur van de inmiddels opgerichte stichting “Museum Dokter Beckers” aan dr. Frans Bursch de opdracht om de gehele collectie te inventariseren. Zijn zoon Gabriël Beckers bleef nog wel actief de archeologie volgen, maar zijn interesse ging meer uit naar de ontwikkeling van het Limburgs toneel.

In 1969 werd de verzameling Beckers overgedragen aan de stichting Archeologisch Reservaat te Stein en opgeborgen in de BB-kelder van de gemeente Stein.

Museum dokter Beckers, Bourgognestraat Beek

Door het werk van vader en zoon Beckers raakten verschillende Beekenaren betrokken bij zijn archeologisch onderzoek. Vanuit hun liefde voor geologie vergezelden Joh. Coumans en Sef Huveneers dokter Joseph Beckers vaak op zijn tochten door de Limburgse groeven. De Beeker architect Cel Lemmens toonde veel interesse voor het onderdeel archeologie. Toen in 1962 het plan Proosdijveld in Beek ontwikkeld werd, waren het Joh Coumans en Cel Lemmens die samen met pater Munsters Bandkeramische kuilen blootlegden. In 1975 werd in Beek de Heemkundevereniging opgericht. Een van de werkgroepen van de nieuwe vereniging was de WAB (Werkgroep Archeologie Beek). In dat zelfde jaar vond een  grootschalige opgraving plaats in het gebied Hoolstraat/Kerkeveld. Met medewerking van o.a. prof. Corrie Bakels en Marjorie de Grooth gaven de Beeker Bandkeramiekers iets meer van hun leefwijze prijs. Deze kennis werd verder uitgebreid tijdens een opgraving in de Molensteeg onder leiding van de legendarische prof. Modderman, een autoriteit op het gebied van Bandkeramiek. Na het overlijden van Joh. Coumans nam Paul Mennens de leiding over van de WAB. Tientallen onderzoeken volgden met als hoogtepunten de ijzertijdopgraving in de beekbedding nabij de Oude Pastorie en de ontdekking van twee omwalde Bandkeramische nederzettingen (Kelmond en Remigiusstraat).  

Het verdrag van Malta luidde een nieuw tijdperk in voor het archeologisch onderzoek in ons land. Voordat een weg of woonwijk wordt aangelegd, vindt er eerst een archeologisch onderzoek plaats. Provincies hebben het belang van archeologie opgenomen in hun streekplannen. Gemeenten die een bestemmingsplan willen wijzigen of actualiseren, krijgen daar hoe dan ook mee te maken.

De amateur-archeologen kunnen echter een belangrijke rol blijven spelen in het onderzoek in hun regio: signalering, deelname in commissies en klankbordgroepen, het volgen van de voorfase van het archeologisch onderzoek, meewerken bij het onderzoek en zelfstandig onderzoek doen.  

De WAB stelt zich als taak om in de toekomst de samenwerking tussen gemeente, professionele onderzoekers en de amateur-archeoloog te intensiveren en te verbeteren. Op deze wijze kunnen amateur-archeologen hun kennis en hulp blijven inbrengen tijdens onder-zoeken binnen de gemeentegrenzen van Beek.