Gebouwen en Panden 10

Neerbeekerveeweg 

Gelegen tussen de Pr.Mauritslaan en de spoorlijn Maastricht-Sittard. 1970 werd ze aan het openbaar verkeer onttrokken. 

Oenselerhof:  

Een complex met een variatie in grondgebruik, holle wegen, beuk-met-kruis langs de Kling, enorme heggen en beplante oprijlaan. 6 bunder uit deze hof waren gepacht door Frans Banens-Dautzenberg

       De Fam. Oensel had in de kerk te Beek een grafkelder, waarop, voor zover leesbaar, het volgende grafschrift stond: Hier liggen begraven Willem Oensel / sterf anno (M.D) G I ende Maria / Schellincx sterft. / ende Pieter Oensel / . den 31 Mert / Beyde luitenant-voog­den ende / schepenen der Hoeftbanck Beek / God troest de zielen. 

1719      Meys Bouwens x Anneke Arets Kelmont, verobligeert  1 morgen ach­ter de weide. 

      ’t Is te begrijpen, dat enkel de families meer voelden voor Beek, dan voor Schimmert (van Klimmen). Toen na de Fransche revolutie alles weer nor-maal werd, wilden de meeste bewoners kerkelijk bij Schimmert inge­deeld worden. In de jaren 1806 en 1807 ontbrandde een felle strijd tus­schen den pastoor van Schimmert en het bestuur van Beek.

       De koster van Schimmert duide de menschen op, ze trouwde te Schimmert en lieten er hun kinderen doopen. De maat raakte vol, toen bij de begrafenis van zekere Thérèse, de veldwachter van Schimmert Burge­mees-ter Corten van Beek dwong het terrein van den strijd te verlaten. Deze keerde met de gewapende macht terug, liet het lijk op een kar laden en te Beek begraven, niettegenstaand het protest van burgemees­ter Hons te Schimmert. Er werd over gecorrespondeerd met den Bisschop en den Prefect en het eind van het liedje was weer: De zaak bleef, zooals ze was”. Pas in 1934 werd de zaak opgelost, een gedeelte “de Hagestraat” kwam kerkelijk bij Schimmert en de Groote Hof met een paar huizen bij Ulestraten. De gemeente grenzen zijn nog ongewijzigd. 

Oude kerk 

– oude pastorie met boerderij, waarvan kaplaan Jacq De Wever in 1894 als laatste geestelijke vertrok en nog eens aan de bel op het dak trok “om dieven te verjagen”. Ze hangt er nog steeds. (Spaubeek) 

Oude Pastorie:  

      waarvan de benaming echter niets te maken heeft met die verdwenen hoeve, want ook die werd genoemd naar het aftands bouwsel in het wei-land tegenover de sporthal, waarvan we ons afvragen, waarom zoiets gehandhaafd blijft. We bevinden ons echter in de omgeving waar de voormalige “herenhof” moet hebben gestaan, die in de 12e eeuw het “kasteel” van de Heren van Beek was. Afgeleid van het Duitse Fron of Fronherr, resp. “herendienst” en “het ërf van de leenheer” betekenend, werd ze ook Vroonhoff en later nog Vroenhof genoemd. Ze lag op een door grachten omringd rechthoekig terrein van 75 x 82 m, hetgeen aan de glooiingen in de omringende weilanden nog lang waarneembaar was. Die hof werd in 1281 aangekocht door Willem van Schinnen, die Deken van St.Gereon te Keulen was. Daarbij hoorden ook de akkers, weiden, cijnsrechten, tienden en een deel van het patronaatsrecht, hetgeen inhield, dat hij ook inspraak had bij de pastoorsbenoemingen. Daarvan schonk hij de cijnsen, renten en tienden weer aan zijn neef, ridder Godfried, zoon van zijn broer Tilman van Schinnen. De Vroenhof met goederen liet hij – op het vruchtgebruik na – over aan zijn be-diende Elyas. In 1283 werd de Vroen-hof met aandeel in de tienden en het patronaatsrecht dan geschonken aan de Duitse Ridderorde. En hier ligt nu de schakel of het aanknopingspunt waarom in de St.Martinus-kerk tot aan de Franse Tijd de pastoor steeds een lid van die orde was. Die moeten tijdens hun verblijf in Beek hier dan ook gewoond hebben, al vertoefden ze ook veel op een van de commande-rijen. Dit wordt nog eens bevestigd door kroniekschrijver Peter Trecpoel, kaplaan te Beek, die in 1505 verhaalt, dat de Gelderse troepen “den Vroenhoff des pastoers woenynghe” met bijgebouwen totaal verwoest-ten. Ze moet daarna niet herbouwd zijn, want in 1594 nog, vermeldt het Archief Alden Biesen, dat de vroegere behuizing er niet meer staat. Kort daarna moet er dan wel een nieuwe tiendschuur zijn ge-bouwd, gelegen te midden van een grote boomgaard en weilanden, waarin “des pastoors koeien graasden”. In die periode moet hij dan toch in de bebouwde kom gewoond hebben. Maar door de veranderingen op religi-eus gebied, ten gevolge van de Reformatie en het Partage Traktaat van 1661, achtten ze het toch veiliger zich terug te trekken op niet ge-confisceerd en beschermd terrein, want in 1673 betrekt pastoor Henc-kels hier weer een “pastorale woning”. In 1781 is het dan pastoor J.Kerckhoffs (1772-1796), die er een nieuwe pastorie laat bouwen. En het zijn daar de resten van , die we nu nog aan-treffen. In de naar de straat toegekeerde topgevel is een gevelsteen te zien, waarop “J.K. ANNO 1781” staat vermeld. In de bouwval uit rode steen bevindt zich nog een stookplaats met haardsteentjes, die versierd zijn met acanthusbladeren en bloemen, een plantengeslacht dat in de 17e eeuw veel als versieringsmotief werd gebruikt.

      Wat die tienden betrof, kwamen de inwoners, gesteund door de schepe-nen, in 1453 in opstond tegen het betalen ervan. De notaris-ordenspries-ter en de scheffener, die hun aanspraken verdedigden, werden zelfs zwaar mishandeld. Daarop diende de toenmalige landkommandeur Matthias van der Straeten beklag in bij Hertog Philips den Goede van Bourgondië, die hen de schade deed betalen en een boete oplegde van 2000 Rijnsche gul- den. In 1454 kwamen daar nog eens 400 gulden bovenop en moesten 20 inwoners blootshoofds en zonder gordel aan de landkom-mandeur en zijn scheffener vergiffenis vragen. Ook dit hielp niet, want in 1467 zag zich Karel de Stoute zich verplicht tot nog hardere maatregelen. Binnen de 40 dagen moesten de door zijn vader opgelegde boeten zijn bepaald, daar anders gevangenisstraffen, bedevaarten en verbeurdverklaring van goede-ren zouden volgen.

      – nr.4 Volgens de gevelsteen in 1781 door J.K(erckhoffs) pastoor (1772-1796) gebouwd. Hier nabij werden te midden der snij­punten van de oude gra­ch­ten res­ten van verdwenen ge­bouwen ontdekt. Van de gebou-wen is niet veel meer over dan een bouwvallige bakstenen opstal met resten van een stookplaats met haardsteentjes, versierd met acanthus en bloemen. De rest is afgebroken. Rondom zijn nu sporen gevonden van die vroegere gebouwen en een rechthoekig aangelegde omgrachting, overblijfselen van de voormalige Vroenhof of Herenhof. De erbij ge-legen vijvers waren daarna – tot het terrein omheind werd en voorzien van verbodsborden – een gezochte speelplaats voor de jeugd, ’s zomers voor het vangen van visjes en in de winter om erop te schaatsen. (zie Vroen- of Herenhof, ook kerk en parochie).(Spaubeek) 

pachthoeve ter­plaatse Stocke  

      in 1271 met 28 bunders land, naast het bosch de Graat, nu ge­noemd Gra­at­heide, 9 juni door de Rid­ders Dui­tse Orde te Aldenbiesen, los en vrij verkocht ofschoon belast met jaarlijks cijns aan de proosdij Bezittingen van Winand Stokhem in 1386 verheven door Giselbert van Printhagen voor Jan van Nivelle en Godschalk, rector van O.L.Vrouw­altaar te Beek. Later werden deze goederen verheven door Jr. Wer­ner van Strijt­hagen.

1755      als pand gesteld door het adellijk klooster St.Gerlach, dat het verkregen had van zijne hoogheid de Prins de Ligne 

Parallelweg 

Parallel lopend aan de spoorlijn, dienend ter ontsluiting van het  stationsgebouwen enkele nabijgelegen bedrijfsgebouwen en woningen. Na verdwijning van het Drieherenstraatje werd ze omgedoopt in Drie-herenweg.

Pater Kusterspad 

      genoemd naar de geboren Spaubekenaar J.M.Kusters (1866-1944), pater en sociaal pedagoog. Op latere leeftijd trad hij in bij de Congrega­tie der Priesters van het H.Hart in Frankrijk. Tengevolge van kerk­vervolging week hij uit naar Nederland en kwam in Nergen op Zoom te-recht, waar hij als bouwheer en eerste rector werd aangesteld. In Leuven stichtte hij het Scholasticaat voor filosophie en theologie en een voogdijgesticht in Heer. Na al zijn werkzaamheden werkte hij van-af 1926 onder de armen van Rome. 

Peerboomweg,  

afgeleid van een boom of een familie Peerbooms, gelopen hebbend tussen de Prins Mauritslaan en de spoorljn Maastricht-Sittard, die in 1970 aan het verkeer werd onttrokken. 

Pr.Mauritslaan

Deze werd rond 1840 als tegenpool van de Heirstraat kaarsrecht aangelegd door toenmalige kavels heen. Op sommige plaatsen zijn de oude perceelgrenzen nog herkenbaar 

      – nr.37: huis Pelsers, in 1932 onbewoonbaar verklaard, een vlak langs de weg staand loonhuisje, logement van Paul Hendriks meteen lage verdieping en nog lagere zolder voor de logé’s als rondtrek­kende “reizigers”, die voor enkele centen logies kregen. Na Pauls overlijden hertrouwde de weduwe met steenkapper Laudij. Door uitbrei­ding van de EBAD moest het pandje worden afgebroken

        – nr.68 Wit Huuske, later Huis Kerkhoffs.

– nr.74 Automaten Maatschappij Spronken, in 1958 gestart in de voor-malige sigarenfabriek. Voordien was er nog de toen piepjonge EBAD in gevestigd met tankstation en bushalte.

– nr.76 pand bakkerij Geraedts, in 1933 gebouwd naar ontwerp van Arch. Albert voor J.Maessen. Het is ± 8 m. breed, tot aan de goot ge-meten 7 m. en tot de mansardekap 11 m. hoog en zo’n 25 m diep.

– nr.84 voormalig textiel-atelier Zinken, in wat voordien sigarenfa-briek Bouwens was. Daarna was er nog geruime tijd Antiek Dabekausen in gevestigd  

Printhagerhof

In de 13e eeuw hadden de Printhagens reeds bezittingen in Beek. Een van hen Gerard, gaf in 1246 zijn goederen, gelegen in Beek, aan de Teutoni-sche Orde, waarvan hij ridder was. De volgende eeuw droegen twee leen-goederen van Valkenburg de naam van Beek. Het ene werd in 1381 door Walref Reesen, kort daarop door Willem van Printhagen. Het andere, ver-heven in 1386 door Jean van Beecke, moest doorgegeven worden aan de Printhagens. Deze twee verenigde leengoederen waren in 1537, door na-latenschap, in eigendom vanAert Huyn van Amstenrade en volgden vanaf dit tijdperk de bestemmingen (qou vides) tot in 1765, het jaar dat Prins Charles de Linge, graaf van Amstenrade-Geleen, ze verkocht aan het edele klooster van Sint.Gerlachus.

De twee boerderijen van Printhagen vormen een geheel van 106 bonniers. Het Franse republikeinse gouvernement liet 21 juli 1797 deze in beslag genomen boerderijen verkopen als dominiaal goed. Jean Schoenmaekers kocht ze weer terug uit naam van de religieuzen van Sint Gerlach voor 119100 francs. Hij had toen 100 bonniers. 

Printhagerstraat: 

-nr.20 gedeeltelijk in vakwerk. Op houten latei van de schuurpoort staat een bezwering tegen ratten, muizen en brand en 1778 

              Prof. Spronckpark 

Aangelegd in 1921, waardoor 26-5-1962 een verkeersweg door werd aangelegd, waartoe een rotonde met gazon, bloemperken en monument moesten verdwijnen.

              Proosdij Meerssen: 

             De verhouding van Beek tot de Proosdij ontstond als volgt:  

      De kerk of abdij van Saint Remy te Reims reeds in de Karolingische tijd de beschikking over uitgestrekte landerijen in het Lotharingse rijk. Deze abdij van Reims was een der beroemste Benedictijner kloos­ters van Frankrijk en werd in 590 gesticht bij het graf van de in 533 als bisschop van Reims overleden H.Remigius, de patroon der Franken. Uit het oudste polypticum of gedenkboek van de abdij blijkt, dat deze reeds in 847 vòòr de schenking van koningin Gerberga , onder het episcopaat van bisschop Hincmar, cijnsen en andere inkomsten bezat te Marsna (Meerssen), Scigna (Schin-op-Geul), Becha (Beek), Scimotera (Schimmert), Litta (Lithoyen), Angle-dura (Angleur), Retinis (Retinne bij Luik). Dit polypticum dateert van 847 en is het oudste stuk waar­in de naam BEEK voorkomt. Ofschoon dus Reims reeds bezittingen in deze streken had, is toch de hierna volgende schenking door koningin ­Gerberga de grondslag, waarop de geschiedenis van de proosdij van Meerssen en daarna geaffilieerde dorpen berust. Bij stichtings-acte van 10/12 februari 968 schenkt Gerberga, koningin van Frankrijk door haar 2de huwelijk met Lodewijk IV van Overzee het reeds bestaande ko-ninklijke verblijf (villa Regia te Meerssen) met paltskapel en daarbij beho-rende goederen met een oppevlakte van 82 mansi (1 mansus = vermoede-lijk 12 bunder), in de dorpen Meerssen, Klimmen, Lithoven, Herten en Angleur als praedium (landgoed) en allodium (vrij erfgoed), toegewijd aan de H.Petrus, aan de bovengenoemde abdij van Reims. Gerberga was een dochter van Hendrik I, koning van Germanië, bijge­naamd “de Vogelaar”. Zij was voor de eerste maal gehuwd geweest met Giselbert, hertog van Lotharingen, die zijn zetel te Maastricht geves­tigd had en als een twistziek vorst bekend stond. Van hem had Gerber­ga de goederen, waar-over sprake is, als huwelijksgift ontvangen. Giselbert sneuvelde in een der vele oorlo-gen, door hem gevoerd, in 939 te Andernach, waarop Gerberga reeds vrij spoedig met de koning van Frankrijk, Lodewijk IV van Overzee, moet zijn getrouwd. Wat voor Gerberga de aanleiding is geweest haar goederen over te dragen aan de abdij van Reims wordt in de schenkingsactie uiteengezet. Het was Gerberga’s wens, dat het klooster te Reims, toege-wijd aan de H.Remi­gius, apostel der Franken en doorluchtige Leraar, zou bloeien en welvaren door verwerving van goederen. Om dit te bereiken vroeg zij haar broeder, Otto I, keizer van Duitsland, om toestemming en gaf zij de zaak in handen van Arnulf, haar voogd (zaakwaarnemer). Onder de schenking vie-len alle heerlijke rechten behoudens de nona, een negen­de die de Munster-kerk van Aken bezat te Meerssen. De schenkingsacte is te Hacta opge-maakt en begint met de volgende woorden: In nomine santae et individuae trinitatis Gerberga divina dispensante clementia humilis Francorum regina”. Reden voor de schenking was ook, zoals de acte vermeldt, het bevorderen van de zielerust van haar eerste, overleden echtgenoot Giselbert en van zijn ouders Raginer en Albrada, alsmede van haar eigen zieleheil. Aan het slot der acte staat ver­meld: “Data pridie Idibus februarri manu Domnae reginae  et suspecta a Domno Abbate Hugone, qui ibi adfuit oum suo advo-cato Emnome prae­dicto comite” hetgeen behalve de datum de mededeling inhoudt, dat bij het opmaken van het stuk aanwezig waren de eerste abt (proost) van Meerssen, genaamd Hugo, en zijn advocatus of voogd Emmo, om de schen­king aan te nemen. Deze Emmo (I) was graaf van Loon, die als onder­voogd de schenking namens de abdij van Reims aanvaardde. Men dient te weten dat de kloosters in de Karolingische tijd, wanneer zij uitge­breide goederen bezaten, die daarenboven nog zeer ver verspreid la­gen, een voogd aanstelden die hun bezittingen moest beschermen. Als zodanig trad voor de abdij van Reims als opperste voogd de hertog van Neder-Lo-tharingen, Godfried van Bouillon, op, die echter in verband met de uitge-strektheid der goederen weer een ondervoogd aanstelde, in dit geval Em-mo I van Loon. Wanneer de oppervoogd in oorlogen ge­wikkeld was be-noemde hij een vice-dux en als zodanig is van 1076-1087 Albert III van Bamen opgetreden. De ondervoogden beschouwden hun voogdij als een soort betrekking, die later tot misbruiken aanleiding heeft gegeven. Toen nl. na Emma I van Loon de ondervoogdij overging op Conpo van Montalgu, achterkleinzoon van Emmo, daarna op Thibald van Touron Valkenburg, ren er reeds volop klachten van de proost van Meerssen, dat de ondervoogd zich alle rechten aanmatigde en deed alsof Gerberga ze aan hem had ge-schonken. De proost of zijn vertrouwensman, de bisschop van Keulen, wendde zich dan tot de keizer, die vervolgens ingreep om de juiste ver-houdingen weer enigszins te herstellen. Later werd de keizer zelf opper-voogd.

       In 1136 werd het kapittel van Meerssen, dat na de schenking in stand was gebleven, in afwachting van het uitsterven van de bestaande kanunniken, definitief omgezet in een proosdij naar Benedictijnse regel.

       Het praedium Meerssen was door de schenking volgens het publiekrecht van die tijd een kerkelijke stichting geworden met imminiteit, d.w.z. vrij van alle bemoeiingen van staatsambtenaren. Een Benedictijn benoemde namens de abt de meiers en schepenen in de onderscheiden dorpen, voerde het bestuur en moest met de voogd overleg plegen, wanneer het de overdracht van goederen of criminele zaken betrof. Ook het recht om een pastoor te benoemen was in handen van de proost. Het was echter opmer-kelijk, dat alleen ten aanzien van Beek hierop een uitzondering bestond, daar dit recht voor Beek met dat van de tiende van de kerk sedert 1252 toebehoorde aan de landcommandeur van de Duitse Orde te Aldenbiesen  en daarvòòr aan enige, vermoedelijk plaatselijk gevestigde adellijke heren. Genoemde Orde was een adellijke kloosterorde van de Duitse ridders, die veel overeenkomst vertoonde met die van de Tempeliers.

      De pastoors waren adelijke heren, die vrijwel hun gehele leven in een commanderij vertoefden. Zij betrokken hun inkomsten uit het hun toever-trouwde patronaat, maar lieten zich door een gewone priester priester tegen een geringere vergoeding vervangen.

      In 1152 bepaalde Frederik Barbarossa de som die Beek in de kosten van de drievoogdgedingen van de proosdij van Meerssen moest bijdragen, waaruit volgde dat Beek onder de rechterlijke competentie van de proost van Meerssen stond.

      In 1228 trad Wilhelmus Miles als voogd van Beek op, die waarschijnlijk de voogdij Beek in pand had, omdat hij de voogd van Valkenburg geld had geleend.

      In 1271 stond een schout aan het hoofd van de schepenbank te Beek.

      In 1439 schreef de hertog van Brabant een bede uit, teneinde het land van Valkenburg te bevrijden van de verpanding, door hem ten voordele van de graaf van Meurs gedaan. Ook Beek moest hieraan als een der hoofdbanken bijdragen. Dat gold tevens voor Neerbeek, Geverik, Kelmond,  Genhout,  Oensel, Op ’t Hollant, Spaubeek, Wegelrade in Hobbelrade, Geleen en Schinnen.