Den ijzeren hamer


Verhaal uit Beek (1772-1773)
.

I. ‘Laat den wind maar waaien’

De nacht van den 7.-8. December van het jaar 1772 was een gure en donkere winternacht. Het had al sedert eenige dagen zoo hard gevroren dat het kraakte; eene dikke ijslaag overdekte de beken en slooten; de scherpe noordenwind gierde huilend en klagend over huizen, velden en boomen; alle bedrijf en beweging hadden opgehouden, terwijl iedereen slechts rust en warmte aan den huiselijken haard of onder de mollige dekens zijner slaapstede zocht te genieten. In deze tijden lag in het land van Valkenberg, in het aanzienlijk dorp Beek eene herberg, die tot uithangbord ‘De Kroon voerde. Daar bleef men in gemelden winternacht nog wakend; daar heerschten nog gedruis en bedrijvigheid in de late avonduren. Aan de gelagtafel en rond aan andere kleine tafeltjes door de herbergskamer zaten op stoelen en banken meer dan twintig mannen, wegens de geringe ruimte dicht op elkaar gedrongen, terwijl de waard de handen vol had bij het rondbrengen der schuimende bierkan en het vullen der parelende jeneverglazen. Eene stikkende lucht door de gloeiend heete kachel, dikke tabakswolken, bier- en foezeldampen veroorzaakt, vulde het vertrek en benevelde den schijn der vetkaarsen, die het moisten verlichten. Aan hunne door roet en zwartsel onkennelijke ruwe trekken, gloeiende oogen, vloek- en schimptaal, maar vooral aan de korte buksen, pistolen en dolkmessen, die zij bij zich droegen, kon men al spoedig bemerken dat die kerels hier niet met het beste doel in het nachtelijk uur waren vergaderd. Inderdaad, het was eene voorname afdeeling der groote rooverbende, die zich in dien tijde over de landstreken tusschen Aken en Maastricht, Roermond en Wassenberg uitbreidde en het geheele Maasland met moord, brand en diefstal vervulde. Alhoewel vele uitheemsche zwervers  de kern dezer samenrotting vormden, hadden deze booswichten echter het zaad der ondeugd aan lichtzinnige en bedorven inboorlingen weten mede te deelen. Een schrikkelijke eed van geheimhouding en getrouwheid aan de bende, van verzaking aan God en zijne heiligen, had deze rampzalige nachtdieven geheel onder de macht van den duivel gebracht, terwijl het beangstigde landvolk u heilig en stellig verzekerde, dat de booze geesten zelven, onder de gedaante van zwarte smerige bokken met lange vleermuisvlerken, de aanhangers der bende vlugger dan de snelste wind, naar de plaats hunner beraamde euveldaden voerde, aan welk sprookje deze dieven hunnen naam van ‘Bokkenrijders’ zouden hebben ontleend.
Terwijl het misbaar van het drinkgelag in De Kroon nog in vollen gang was, sloeg de huisklok elf uur, en er heerschte op eens eene diepe stilte. Een struische kerel, die een zwaren ijzeren hamer als wapen bij zich droeg, stond op: ‘In naam van onzen waardigen hoofdman’, zeide hij, ‘die van avond belet is hier te verschijnen, zal ik, uw luitenant, baas wezen en het bevel voeren. Het geldt een bezoek aan den Caumer-molenaar te brengen. Zeker heeft de man geld, maar ook vuurwapens, en dat hij die goed weet te gebruiken, zult gij wel weten, want hij heeft dezen zomer nog op het schuttersfeest te Nieuwenhagen den vogel afgeschoten. Weest dus op uwe hoede. Tot wachtwoord nemen wij: ‘Laat den wind maar waaien!’ Na gedaan handwerk zullen wij ons hier weder vereenigen en de volgende pleizierreis bepalen!’ Nog een teug, men wapende zich, onderzocht de geweren, ontstak eenige handlantarens en nu riep de luitenant, dien wij voortaan met zijne gezellen wegens het geducht wapen dat hij voerde, ‘IJzeren-Hamer’ zullen noemen: ‘Op, mannen! voorwaarts! Laat den wind maar waaien!’

II. In den Caumer-molen

Ten zuiden van Heerlen ligt eene kleine buurt, Caldenborn, in de volksuitspraak Caumer genoemd. In den molen aldaar, ‘Caumermolen’ geheeten, lag in den vermelden nacht alles in diepe rust, want men vertrouwde er genoegzaam op de hechte grendels en sloten der deuren en op de ijzeren vensterstaven, alsmede op de wapens en de onverschrokkenheid van den huisbaas en zijne knechten. Het is middernacht, het uur van spoken en geesten, maar ook het uur, waarop de woeste driften van den mensch zijn ontke-tend. Behoedzaam sluipen de dieven door den stillen nacht naar den molen. De Geleenbeek, die langs het huis stroomt, is toegevroren. IJzeren-Hamer stapt over het ijs en bereikt een der keldergaten, verheft zijn werktuig en verbrijzelt de verroeste staven; niet zonder moeite dringt zijn machtige lichaamsbouw door de opening, terwijl hem een paar onversaagde mannen volgen. Zij bevinden zich in den molen. De bandhond slaat aan op het voorhof; een slag met een zwaar stuk hout, door eenen der buitengebleven roovers, brengt het trouwe dier voor eeuwig tot zwijgen. De binnengedrongen roovers openen hunnen ongeduldigen makkers de voordeur. De geheele inbraak gebeurde zoo schielijk dat de verraste huisbewoners niet eens den tijd hadden om op te staan en weldra gekneveld in hunne bedden lagen te jammeren. De huisheer echter, een weduwenaar, die met zijn eenig kind, een zoontje van negen jaren sliep, was bij het eerste gerucht aan het kelderluik wakker geworden, had in allerijl de noodigste kleedingstukken aangeschoten, en toen ‘IJzeren-Hamer’ het slaapvertrek binnendrong, stond de wakkere eigenaar van den molen met het geladen geweer voor hem. ‘Uw geld!’ donderde ‘IJzeren-Hamer’ den baas toe. ‘Kom het halen, schelm, zoo gij durft’, kreet de baas onverschrokken; tegelijkertijd schoot hij zijn geweer af, maar de bokkenrijder ontweek door eene rappe hoofdbeweging den kogel, die zijn hoofd bedreigde en boven in het deurraam bleef zitten. Met een enkelen slag van zijn ijselijk moordtuig verbrijzelt de roover den armen baas de hersenpan. Het zoontje van den molenaar was middelerwijl uit het bed gekropen en lag aan de voeten van zijns vaders moordenaar smeekend om medelijden. Maar de ruwe kerel had in de vervoering zijner woede en in de zucht naar roof oogen noch ooren. Het razende onmensch verheft andermaal zijn wapen… Stervend rolt ook het kind op het ontzielde lichaam van zijn vader!… Nu doorwroette de bokkenrijder bedden, kasten en kisten, tot hij in eene lade van de kleerkast een linnen zakje met eenig zilvergeld vond, hetwelk hij bij zich stak, terwijl hij binnensmonds gromde: ‘’t is wel de moeite waard voor mijn hamer!’ Ondertusschen hadden zich zijne gezellen van alles, wat hun goed om te pakken toescheen, meester gemaakt, en op een herhaald gefluit van hun aanvoerder begon de terugtocht.De roovers schimpten ter dege op den geringen buit, dien hun de ‘meelzak’, zooals zij den verslagen molenaar noemden, had opgebracht. In De Kroon  teruggekomen, greep de verdeeling plaats, waarna hun ‘IJzeren-Hamer’ nieuwen moed gaf, door hun eenen aanslag op den schatrijken halver van Wijngaardshof te beloven. ‘Daar’, zeide een der bendegasten, ‘zal het ons beter meevallen en zonder gevaar, want ik, ;t Geerken, ben er schaapherder en zal u zoo goed den weg wijzen dat ze op den hof geheel en al zullen overmand worden eer zij er nog aan denken.’ Om twee ure ging het roovergespuis in .De Kroon uiteen. ‘IJzeren-Hamer’ trok met een paar gezellen naar zijne woning te Beek. Onderweg was de bokkenrijders-luitenant tegen zijne gewoonte stil en peinzend. Van tijd tot tijd mompelde hij binnensmonds: ‘Van dien meelbuil heb ik geen spijt… had ik het jongske maar met vrede gelaten… Edoch gedane zaken hebben geen keer! Komaan: ‘laat den wind maar waaien!’’

III. Engelen des duivels

Achter de kerk van Beek lag toenmaals een huis, alwaar de noodstal aan de deur en het gedurig gerinkel en geklop genoegzaam te kennen gaven, dat er het hoefsmidsbedrijf in werd uitgeoefend. Het was alhier inderdaad, dat de bokkenrijders-luitenant, ‘IJzeren-Hamer  een smid van zijn ambacht, met zijn eenig kind Lina, een meisje van 14 jaren, woonde. De smid van het dorp was in zijne jongelingsdagen een der flinkste jongens van Beek, die wegens zijn oprecht karakter en vroolijken aard en tevens om zijne behendigheid in zijn handwerk in ieders gunst stond. Hij huwde met een der schoonste en braafste meisjes van de plaats en scheen door deze echtverbintenis de gelukzaligste toekomst te zullen ingaan. Maar helaas! ook hem was, toen zijn aardsch geluk op het hoogst scheen te zijn gerezen, het treurig lot beschoren des tedieper van het toppunt van zaligheid neer te storten. De gewelddadige hand des doods kwam de liefdebanden van het echtpaar wreedelijk verscheuren. De trouwe levensgezellin van den smid moest na twee jaren eener gelukkige vereeniging ten grave dalen, haren echtgenoot een eenig pand harer liefde, eene dochter nalatende, te jong nog om het onherstelbaar verlies der moederliefde en moederzorgen te kunnen ondervinden. De anders zoo levenslustige smid was thans dezelfde man niet meer. Getroffen door het verdriet van den fellen slag liet hij den moed zinken; hij zocht troost, maar niet in de liefde en zorg voor zijn kind, niet in de moederarmen van den godsdienst, hij zocht zijn troost… in de dierlijke uitspattingen van het kroegleven. Wel is waar, arbeidde hij somwijlen nog wel, het was echter niet meer zooals voorheen uit lust voor zijn ambacht, maar voor drank en brood. Eene oude tante van zijn vrouwskant bestierde zijn huishouden en voedde ook de jonge Lina op in eer en deugd. Het kind nam toe in jaren, deugden en bevalligheid, zoozeer zelfs, dat zij het ruw gemoed van den dronkaard door hare goede hoedanigheden en minzame manieren wist te verteederen, en dat haar vader, na het overlijden der tante, toen Lina pas de eerste heilige Communie had gedaan, haar geheel meester liet in de huishouding. Alles wat Lina deed, was hem goed. Zelfs in den zwijmelroes, wanneer hem zijne drift naar het genot van geestrijke vochten, zoo vaak voor al wat goed en edel was, verstompte en verblindde, was de anders ontembare woestaard, voor zijn kind gedwee als een lam. Van lieverlede doemde het bewustzijn van het laakbaar gedrag haars vaders bij de jonge Lina op; tot zijne verbetering vermocht zij echter niets anders dan zwijgen, weenen en bidden. Honderden malen had ‘IJzeren-Hamer’ de zielesmarten zijner dochter bespeurd en evenzoo dikwerf had hij het voornemen gemaakt den weg der beterschap in te slaan, maar de duivel der dronkenschap had zijne ziel in eenen keten als diamant zoo hecht gekluisterd, terwijl zijne lichaamskrachten en behendigheid door een vloekwaardigen eed aan de bokkenrijdersgilde waren verpand. ‘IJzeren-Hamer’ wilde wel, maar kon niet meer. Het was enkel nog de genade des hemels, de onoverwinnelijke kracht van den sterken God, die op het smeekgebed van een zuiverenengel het wonder zou verrichten, dat menschelijkerwijze onmogelijk scheen. Reeds sedert geruimen tijd had Lina opgemerkt, dat haar vader veeltijds bij dag en bij nacht afwezig was. De afwezigheden ’s daags schreef zij met recht toe aan het bezoek der herbergen, maar alhoewel zij meermalen was gaan zien, had zij haren vader bij laten avond of in de nachtelijke uren nimmer in de kroegen, die sluipholen van onedel zingenot, kunnen aantreffen. Toen zij eensdaags den moed had hem over zijne veelvuldige afwezigheden te ondervragen, antwoordde hij barsch: ‘Bemoei u daar niet mee, en als ik ook niet hier ben, wees dan maar niet ongerust. Ik ga, waar ik zijn moet.’ Eenige dagen nadat de diefstal met inbraak en moord in den Caumermolen had plaats gehad en het geheel land met ontzetting had vervuld, bemerkte Lina, dat er met haar vader iets bijzonders moest zijn voorgevallen. In enkele oogenblikken dat hij niet door sterken drank was opgewonden, was de smid buitengemeen neerslachtig, zijne werktuigen ontglipten vaak aan zijne handen, terwijl hij dan met een zucht het hoofd op de borst liet nederzakken. Op zekeren nacht ontwaakte Lina door een zeldzaam geluid. Zij hoorde in het aangrenzend slaapvertrek haar vader droomend zuchten en weeklagen, terwijl de volgende woorden bij tusschenpoozen zijnen lippen ontvielen: ‘Wee mij, ellendeling! De hel gaat open… vuur! vuur! Had ik dat jongsken maar gespaard… daar komt het op mij aan! het nijpt mij de keel toe… Hulp! hulp! Ik wil aan de bokkenrijders verzaken. Ach, mijne brave Lina! Arm kind!…’ Nu wist Lina alles. Het raadsel waarnaar zij zoolang had gezocht, was haar op eens ontsluierd. Haar vader was dan niet alleen een met schande bedekte dronkaard; hij was erger nog: een verachtelijke dief en helaas! een vuige, laffe moordenaar!… Meer dood dan levend door deze schrikkelijke openbaring, sloop Lina rillend van ontzetting naar haar slaapkamertje. Zij wierp zich op de knieën voor het beeld der H. Moeder Gods, die thans in deze smartvolle omstandigheid hare eenige toeverlaat was en wier teeder hart ook weleer door een zwaard van droefheid werd gegriefd. ‘Ach, lieve Moeder Maria! Heb medelijden met mijnen armen vader!’ kermde Lina nauwelijks hoorbaar. ‘Bid uwen vergram-den Zoon, dat Hij mijn vader moge sparen en mij in zijne plaats als zoenoffer voor zijne schulden aanneme! Ik beloof U spoedig in uwe kapel te Schaasberg te komen bezoeken en vereeren. o Moeder van smarten, heb medelijden met mij en mijnen vader!…’ Lang bleef Lina aldus nog waken, bidden en tranen storten, totdat eindelijk een diepe slaap haar bedrukt gemoed door vergetelheid en troost kwam opbeuren.

IV. Het huis der moeder

Het was een heerlijke ochtend in de zoete Mei-maand. Het welluidend kweelen der vogels begroette de eerste stralen der opgaande zon; de lentebloemen en het frissche loover der twijgen wasemden hunne balsemgeuren uit, terwijl de geheele schoone natuur door de hoop en vreugde harer herlevende kracht bezield, vol begeestering een loflied ter eere van haren Schepper scheen aan te heffen. Op het voetpad, dat van Beek naar Schaasberg door machtige eikendreven en dennen bosschen loopt, zien wij een jeugdig meisje in het vroege morgenuur stil biddend voortwandelen. In haar nederig maar zindelijk korenblauw zondagskleedje gedost, een zwart kanten mutsje op het hoofd, een klein gouden kruisje aan den hals en het Communie-boekje met zilveren kram onder den arm dragend, gaat het kind een godsdienstigen plicht vervullen. Het is Lina, de dochter van ‘IJzeren-Hamer’. Haar gelaat is ontroerd, hare oogen stralen van aandoening, hare lippen bewegen zich onophoudelijk; vol geloof, liefde en vertrouwen op de bescherming van hare Moeder in den hemel, nadert Lina langzaam den heuvel, waarop de liefelijke boschkapel van Schaasberg verrijst. Geen enkel bezoeker was nog ter plaatse verschenen; de kapel was als gebruikelijk geopend. Lina knielt eerbiedig neder voorhet beeld van Maria en vervolgt haar innig en vurig smeekgebed. Lang, zeer lang bad zij voor haren schuldigen vader. Toen zij haar gebed geëindigd had, stond zij eensklaps overeind en murmelde zachtjes: ‘Maria, lieve Moeder Gods! versmaad toch niet het gebed uwer onwaardige, maar zoo diep ongelukkige dienares. Ik bid U voor het heil der ziel van mijnen rampzaligen vader. Moge hij door uwe machtige voorspraak bij uwen Zoon, onzen Heer, genade en vergiffenis verkrijgen! o Helperin van allen, die tot U hunne toevlucht nemen; ik bied door uwe hand mijn leven aan God tot prijs van het zieleleven en de bekeering mijns vaders, en tot pand mijner offerande schenk ik U, Maria, dit gouden kruis, het dierbaarst erfstuk mijner moeder zaliger, en mijn grootsten schat op aarde! Moge de hemel mijn offer van kinderlijke liefde niet versmaden, opdat mijn vader niet verloren ga, maar zich geheel tot God bekeere en eeuwig moge leven!’ Nadat de engel van onschuld en kinderlijke liefde deze roerende bede had uitgesproken, nam zij het kruisje van haren hals en speldde het aan het kleed van het Moedergodsbeeld vast, waarop zij zich nog eens diep nederboog en biddend, zooals zij gekomen was, naar huis keerde.

V. De slag der genade

Het werd Allerzielendag. De najaarsstormen dwarrelden onstuimig over het veld en rukten het verflenste loof van de boornen, terwijl hun klagend geschuifel de ijdele stervelingen aan het broze en wisselvallige van de ondermaansche dingen scheen te herinneren, en tevens te beschuldigen wegens de spoedige onverschilligheid en vergetelheid omtrent de nagedachtenis van degenen, die hen in den kouden schoot der aarde zijn voorafgegaan. Lina, de eens zoo bloeiende en hoopvolle dochter van ‘IJzeren-Hamer’ lag ziek neder. De welige bloem was door den verderfelijken rukwind der aardsche jammeren geknakt. Het volle besef van de schande en boosheid haars vaders, dien zij nochtans met alle krachten barer ziel zoo teeder beminde, had haar jeugdig hart gebroken. En de Moeder Gods, die zij in Schaasberg’s boschkapel om bijstand had verzocht, had een gunstig oor aan hare smeeking verleend en het edelmoedig offer van haar leven aan den Hemelvader opgedragen.Sprakeloos zag de schuldige vader zijn aangebeden kind als sneeuw voor de zon wegkwijnen. Hij begon zijne drift naar sterken drank te beteugelen, en wist zijne afwezigheid bij de bende door de ziekte van zijn kind te verontschuldigen. Hij verzorgde de zieke Lina als de liefderijkste moeder, waakte bij hare legerstede en ontbood de knapste geneesheeren, om haar te redden. Weldra moest hij echter haar doodvonnis vernemen. Lina vroeg en ontving als een engel die zij was, de laatste troost- en hulpmiddelen der H. Kerk. Soms wierp zij een onbeschrijflijken blik, van een weemoedigen glimlach vergezeld, op haren vader; het was in die oogenblikken van stil zelf bewustzijn, dat het offer van hare kinderlijke toegenegenheid aan den hemel welgevallig was. Lina was op Allerzielendag bediend geworden. Nadat de roerende plechtigheid was geëindigd, had de smid den herder der parochie,  naar het huis van God vergezeld en eenige oogenblikken op het graf zijner echtgenoote verwijld. Diep bewogen keerde hij aan het sterf bed zijner dochter terug. ‘Vader’, sprak Lina, ‘waar zijt gij geweest?’ – ‘Mijn kindlief’, snikte hij, ‘ik ben op moeders graf voor ons beiden gaan bidden.’ ‘O vader’, hernam de zieke, ‘zorg toch dat ik naast moeder worde begraven!’ – ‘Mijn kind! Gij zult niet sterven, hoop ik, maar leven om mijnen ouden dag door uwe liefde en zorgen te veraangenamen!’ ‘Neen, vader, ik voel het dat ik ga sterven, maar ik sterf gaarne, want ik word dan met moeder zaliger in den hemel voor eeuwig vereenigd, en ik hoop u daar eens weder te zien. Maar, o vader, eene zaak drukt mij geweldig op het hart, wees niet boos op mij, als ik u zeggen moet, dat gij God hebt verlaten, want gij zijt onder de bok… ‘Houd op, kind’, onderbrak haar de vader, ‘spreek dien gevloekten naam niet uit! Ja, het is zoo, mijne dochter. God kastijdt mij echter in Zijne rechtvaardigheid. Nog niet lang geleden, heb ik een dubbelen moord bedreven, eenen vader, en ach! ook nog zijn onschuldig zoontje laaghartig en meedoogenloos om het leven gebracht. Tot straf dezer gruweldaad moet ik u, mijne onschuldige dochter gaan verliezen! Ik ben diep rampzalig; ach! voor mij is noch troost noch redding meer; voor mij, den godvergeten dronkaard, dief en moordenaar is geen geluk meer, noch op aarde, noch in den hemel!’‘Vader, gij lastert’, sprak Lina, ‘bij God, en bij God alleen, is altoos hulp en overvloedige barmhartigheid. Keer terug tot God, aleer het te laat is. Ga onzen goeden pastoor opzoeken, hij zal u helpen en troosten; beloof het mij vader, want dan sterf ik gerust, de zoete hoop medenemende, dat wij aan de andere zijde van het graf in Gods blijde woning eeuwig zullen vereenigd worden, om elkander nimmermeer te verlaten!’ ‘Mijn kind!’ snikte de diep getroffen zondaar, ‘ik beloof het u heilig, dat ik zal doen volgens uwen wensch, al kostte het mij het leven!’ Tot bevestiging zijner belofte drukte hij de vermagerde vingers zijner dochter in zijne ruwe smidshand, terwijl hij schreiend zijn hoofd op het sterfbed nederboog. Eene zachte sluimering sloot de oogleden der zieke en ondertusschen streek de engel des doods in de kamer neder, die hij weldra verliet om de reine ziel des kinds als eenen kostbaren losprijs voor de misdrijven haars vaders aan de Oneindige Barmhartigheid over te geven.

VI. De slag van den hamer

Geheel Beek was in rouw over het vroegtijdig afsterven van Lina. Zij werd naast hare moeder, gelijk zij had verlangd, aan de rust van het graf toevertrouwd. In den avond na de begrafenis klopte ‘IJzeren-Hamer’ aan de poort der pastorie, hij werd binnengelaten. De vaderlijke herder ontving den zoo lang verloren zoon met open armen, troostte hem en moedigde hem aan om het reeds begonnen werk zijner bekeering geheel te voltooien. Tevens zond de smid zijn ontslag aan den hoofdman der bokkenrijders. Toen hij echter niet lang daarna, op zekeren avond, nog in zijne smidse bezig was, traden zes zwartgemaakte kerels onverhoeds binnen, grepen hem vast en bonden hem aan het aambeeld, terwijl een hunner zich van het beruchte moord werktuig, dat de smid zoolang voor de bende had gebruikt, bemachtigde. Een felle slag gonsde door de lucht en trof het voorhoofd van den bekeerden zondaar, die onder den laatsten zucht van zijn berouwvol hart: ‘God, wees mij genadig’, doodelijk gewond nederviel.Des anderendaags vonden de buren het lijk van den smid, badend in zijn bloed, met verpletterden hoofdschedel, in zijne werkplaats liggen. Op het aambeeld lag een strook papier waarop met bloedige letters was geschreven: ‘Zoo straffen de bokkenrijders de afvalligen en lafaards!’

Bron: Geraadpleegd via DBNL (KB, nationale bibliotheek)